Nummer 51.
Donderdag 26 Juni 1890.
13e Jaargang.
Toegewijd aan Handel, Industrie en Gemeentebelangen.
De kamer waai liet spookte,
Zullen wij Je cholera hebben?
ANTOON TIELEN
FEUILLETOJS.
Staatkundig overzicht.
UITGEVER:
Waalwijk.
l«^*Alle abonnés, die dit
blad zonder adres
door tusschenkomst van een post
kantoor ontvangen, worden ver
zocht vóór 30 dezer hun naam en
adres per briefkaart op te geven
aan onzen uitgever te Waalwijk.
19 Uit het Engelsch.
Laiigslraiilsrlii' Courant,
Dit blad verschijnt Woensdag en Zaterdag avond.
Abonnementsprijs per 3 maanden j 1,00.
Frauco per post door het geheele rijk f 1,15
Brieven, ingezonden stukken, gelden enz., franco te zenden
aan den Uitgever.
Advertentiën 1—7 regels J 0,60 daarboven 8 cent per regel,
groote letters naar plaatsruimte. Advertentien 3 maal ter plaatsing
opgegeven, worden 2maal berekend. Advertentiën voor Duitsch-
land worden alleen aangnomen ioor het advertentiebureau van
A.DOLF Steiner, Hamburg. Reclames 15 cent per regel.
o:-:0
Niet alleen de wetten zouden met vrucht
kunnen veranderd worden, maar ook de zeden
en gewoonten zoowel die van het publiek
als die van de justitie zelve. Er is iets er
gerlijks of ten minste iets onvoorzichtigs ge
legen in hetgeen thans geschiedt ten opzichte
van Eyraud. Men loopl hem na door de
beide Amerika's Eindelijk krijgt men hem
te pakken. Tot zoover is alles naar behoo-
ren. Maar is er niet iets buitensporigs in
de openbaarheid en de plechtigheid van al
wat gevolgd is op deze aanhouding van een
gewonen misdadiger en iets overdrevens in
de weelde van voorzorgen, die men tegenover
hem gebruikt? Toen men hem uit de ge
vangenis van Havanna overbracht naar de
bootdie hem terug zou voeren, waren de
troepen onder de wapenen en men liet hem
doorgaan tusschen eene dubbele rij soldaten
met getrokken sabel. Men heeft veel minder
omslag gemaakt om maarschalk Ney te fusil-
leeren
Deze uitlevering van een boosdoener, eene
eenvoudige zaakgaat vergezeld van een
stapel diplomatieke dépêches, gelukwenschin-
gen en gelooisbelijdenissen, alsof 't een staats
zaak was. Om Eyraud in ontvangst te ne
men zendt ment wee agenten. Men zet hem
in een soort kooi met de gezegde agenten
die hem niet laten rooken of alleen eten.
Als hij bij eene zekere deur is gekomen, doet
hij die niet zonder eenige moeite open, en
staart naar de duistere trap daar voor hem. Een
scherpzinnig opmerker zou zich verbaasd hebben
over liet vreemde verschijnsel, dat op die trap,
die toch zoo lang ongebruikt schijnt te zijn ge
weest, in de laatste dagen blijkbaar eenige spin-
newebben zijn weggevaagd, ongetwijfeld door
iemand, die de griezelig donkere trap op- of af
gegaan is. Arthur verbaast zich hierover vol
strekt niet. Zou hij wellicht weten wie dat gedaan
heeft?
Haastig loopt hij de trap op, na de deur zorg?
vuldig en zacht achter zich te hebben gesloten,
en bereikt langs een ontelbaar aantal treden de
deur boven, die hij had opengedaan op den dag,'
toen men een bezoek had gebracht aan de ka
mer, waar het spookte.
En nu staat hij hijgend voor die deur, in het
sombere duister van de trap en luistert scherp
of hij geen voetstap hoort.
Inmiddels is sir Adrian, die in geenen deele is
afgeschrikt van zijn plan om naar dien vermisten
armband te gaan zoeken, vroolijk fluitende de
groote trap opgegaan en staat eindelijk, na den
schier eindeloozen tocht door gangen en galerijen,
voor de eerste met ijzer beslagene deur. Hij doet
deze open en komt in het portaal, van waar men
langs de smalle steenen trap de andere deur be
reikt. Hier blijft hij even stilstaan.
Is het een vang voorgevoel van gevaar, dat hem
doet aarzelen? Hij huivert onwillekeurig.
//Wat is het hier koud/denkt hij bij zichzelve,
„en dat nog wel nu het buiten zoo warm is!"
Toch is hij zich volkomen onbewust, dat er
achter een spleetje in de deur daar vlak bij hem
ooren zijn, aie naar zijne minste beweging luis
teren en oogen, die hem nauwlettend gadeslaan.
Nu vervolgt hij zijnen weg, klimt de laatste
trappen op, doet de noodlottige deur open en
kijkt in de kamer rond. Onwillekeurig stelt hij zich
voor, hoe onaangenaam de gevolgen zouden zijn,
ials de deur eens toesloeg en het geheime slot hem
tegen zijnen wil hier zou opsluiten. Hij duwt de
't Schijnt dat men hem met een lepel laat
drinken uit vrees dat hij zich in 't bijzijn
van zijn bewakers doodt met een glas. 't Is,
in één woord, een vreemde opeenhooping van
voorzorgen om dit menschelijk colli in be
houden haven te brengen die tot in 't on
zinnige schijnt te worden doorgezet, niet zon
der eenig gevaar van te vervallen in een
belachelijk of wreed uiterste.
Men zal zeggen dat de justitie Eyraud in
levenden lijve noodig heeft, om het laatste
woord te weten van een drama, waarvan men
zich de veronderstelde toedracht voor eenig
geld zou kunnen doen opvoeren op de plaats
zelf waar het gebeurd is.
Woidt dit soort nieuwsgierigheid van slecht
allooi op zijne beurt niet overprikkeld dooi
de misbruiken van het rcporta-ge. Dikwijls
heeft men gevonden, dat de justitie bijzonder
minutieus was in hare wijze van instruëeren,
't zij door noodelooze lijkopeningen, 't zij door
confrontaties zonder eenig belang, b.v. als de
beschuldigde bekent. Men heeft haar be
schuldigd in de wedersamenstelling der mis
daad eene zekere verstrooiing te zoeken en
eene gemoedsbeweging, zooals wassenbeelden
in museums kunnen geven. Maar de crimi-
neele justitie verdedigt hare gebruiken en
gewoonten door verschillende redenen, waar
van ten minste eenige zeer aannemelijk zijn.
't Zelfde is niet het geval met de nieuwsgie
righeid van het publiek.
Het tooneelmatige neemt een zeer groote
plaats in in den geest der misdadigers en een
der meest bevoegde mannen op dit gebied
verzekerde, dat dit hoe langer hoe grooter
wordt. Maar wie is daarvan de oorzaak, zoo
niet het publiek? Werden de misdadigers
alleen met zich zeiven gelaten dan zouden
zij niet dien trots op het kwaad kennen, die
enkelen gesteund heeft tot op het schavot.
Het leven, dat men rondom hen maakt, heeft
nug andere ongerieven. 'tKan hen waar
schuwen, hen helpen de politie van 't spoor
deur flink open en probeert even of zij zóó niet
van zelve kan toeslaan.
Neen. Zij staat vast en onbeweeglijk. Nu hij
overtuigd is, dat hij geen gevaar behoeft te duch
ten, begint hij te zoeken.
Eensklaps, snel als het weerlicht, komt er uit
den verborgen schuilhoek eene gestalte te voor
schijn, die zacht de steenen trap opsluipt en be
hoedzaam in het vertrek rondziet.
Sir Adrian staat juist met zijnen rug naar de
deur gekeerd. Hij bukt zich en kijkt in een hoekje
naar den vermisten schat. Hij ziet niets, hij hoort
niets, schoon die gestalte daar op den drempel
zich gereed maakt hem ten doode te doemen.
Arthur Dynecourt steekt zijne hand uit, die
beeft nrcli trilt, trekt die naar zich toe en het
geheime slot knipt dreunend dicht en scheidt zijn
slachtoffer van de wereld.
Zelfs nu de booze daad volvoerd is, gaat Arthur
Dynecourt met de uiterste behoedzaamheid zoo
stil mogelijk de trap af, en houdt zich geen
oogenblik op eer hij weer, hijgende van inspan
ning, in den benedengang staat.
Geene wroeging, maar een zeker gevoel van
vrees doet hem een oogenblik aarzelen. Zijne
knieën beven en het angstzweet parelt hem op
het voorhoofd. De verdenking kan niet op hem
vallen, dat hij zijnen vijand in het ongeluk heeft
festort. Geen menschelijk wezen zag Adrian naar
ie beruchte kamer gaan, geene raenschelijke
stem hoorde hem zijn voornemen te kenner ge
ven om daar het vermiste kleinood te gaan zoeken.
Hij Arthur is zoo voorzichtig geweest om
te doen, alsof hij vast en zeker geloofde dat sir
Adrian niet naar die kamer zou gaan en daarom
voelt hij zich krachtig om zijne zaak te verdedi
gen, zelfs indien sir Adrian zoo fortuinlijk mocht
zijn oin bevrijd te worden.
Toch is hij niet volkomen op zijn geraak. Vrees
voor ontdekking, voor sir Adrian's toorn, vrees
voor de wereld, vrees voor mogelijke straf maakt
hem tot den grootsten lafaard, die er op dit oogen
blik op aarde rondwandelt. Zal hij teruggaan en
zijnen gevangene verlossen, zal hij vertellen dat
het heele geval een grap was en zoo aan Adrian
de vrijheia laten om. zich het onbetwistbaar be
zit te verwerven van de vrouw, waarop hij
Arthurzijne zinnen gezet heeft?
Neen! Duizendmaal neen! Nog slechts een paar
dagen en alle« «al aan Arthur Dynecourt behoo-
ren. Dan zal hij //Sir Arthur" zijn en de vrouw,
die hij zich wenscht, zal geenen weerstand kunnen
bieden aan de verlokkig van eenen titel en het
voorrecht van meesteres te worden in dat groote,
te brengen door hun te doen weten in welke
richting zij hen zoekt. Heeft Eyraud niet
gezegd, dat hij ik weet niet meer welke stad
verlaten had, op een bericht in een der cou
ranten?
't Is waar, in een of twee gevallen schijnen
de dagbladen de nasporingen der politie te
hebben gediend; maar niettemin schijnt het
hunne taak eer de resultaten op te teekenen
dan die te leiden.
Het grootste ongerief van al die tnise en
scènevan al die verhalen, van al die soort
ondervragingen openbaar gemaakt vóór de
terechtzitting, schijnt echter te zijn, dat het
crimeneel proces bepleit is voor de openbare
meening, vooraleer dit geschied is voor de
jury. De theorie der openbare instructie
voor den verdediger van den beschuldigde
laat zich begrijpen, minder echter die instruc
tie, ingesteld door de honderden monden der
pers en soms door die van dejuistitie zelve,
die op haren tijd ook wel eens babbelachtig
is, ten minste in Frankrijk. Maar 't is met
de justitie als met het tooneel: Men houdt
het meest van de coulissen.
Zullen wij de cholera hebben of niet?
Deze vraag is aan de orde van den dag,
sedert de telegraaf gesproken heeft.
Wanneer 't epidemieën geldt, is gewoonlijk
deze snelle overbrenger der gedachte minder
onbescheiden en haast zich langzamer. Men
moet zich niet ongerust maken over dien
ongewonen haast.
Sinds 50 jaar heeft de cholera 6 maal
Europa geteisterd. De tegenwoordige epide
mie zal dus de zevende zijn.
Evenals de vorige ontstaat zij in Spanje;
evenals die heeft zij voor bakermat de pro
vincie Valencia, het district Abbeidda en meer
oude kasteel. Laat Adrian dan sterven op deze
afgelegen plek, waar niemand hem zal zoeken 1
Want wie zal er aan denken, hem te gaan zoe
ken in die kamer, waar het spookt? Wie zal op
het denkbeeld komen, dat hij om de eene of
andere reden daarheen zou zijn gegaan zonder
het iemand te vertellen Het is eene griezelige
kamer, die zelden of nooit bezocht wordt en
waaraan men liefst niet denkt; trouwens wat
voor aantrekkelijks zouden die kale muren en
die bloedvlekken op den grond voor iemand
kunnen hebben? Neen wie zou daarheen gaan
zonder een bepaald doel? en welk doel zou er
sir Adrian heen gedreven kunnen hebben?
Tot zoover voelt Arthur zich volkomen veilig.
Hij houdt zich nu niet langer op, maar voegt
zich bij de dames en de inmiddels thuisgekomen
jagers, die boven thee drinken.
„Waar is Dynecourt?" vraagt een der heeren
een oogenblik later. Schoon Arthur de vraag
hoort, verschiet hij niet van kleur en reikt Flo
rence bedaard en met vaste hand haar kopje
over.
„Ja, waar is sir Adrian?" vraagt mrs. Talbot
terwijl zij den spreker aanziet.
„Een uur geleden is hij van ons vandaan ge
gaan," antwoordt kapitein Ringwood. -/Hij zei,
dat hij liever naar huis wandelde en hij gaf zijne
patrijzen aan ons in de dogcart te bewaren. Hij
zal wel dadelijk hier zijn."
„Lieve hemel, als hem maar niets is overko
men I" zegt Ethel Villiers, die voor een venster
zit, waardoor de stralen der ondergaande zon
vallen, die hare kastanjebruine lokken schitterend
rood goud doen schijnen.
„Ik durf wel zeggen van niet/ merkt Arthur
op. „Alleen vind ik het wel vreemd, dat hij hier
nog niet is." En daar het zijne tactiek is, zich
te wapenen voor het geval dat Adrian uit de
kamer verlost mocht worden, vervolgt hij be
daard „Ik ben hem kort bij huis tegengeko
men en toen zijn wij samen hierheen terugge
wandeld. In de vestibule zijn wij van elkaar
gegaan ik denk dat hij in de bibliotheek of in
de stallen zal zijn."
„Dat hadt gij ons wel wat vroeger mogen
zeggenroept lady Fitz Almont op knorrigen
toon uit. „Ik begon wezenlijk al te gelooven, dat
de arme jongen zich van kant had gemaakt
wegens een ongelukkige liefde of zoo iets van
dien aard."
Dora en Florence blozen beiden hevig bij die
woorden.
„Markham," zegt Dora Talbot tot eenen lakei,
bijzonder Puebla del Due en Rugat, waar in
1885 de slachtoffers der cholera talrijk waren.
Evenals zij, eindelijk breekt deze uit in eene
streek en in plaatsen, bekend om hunne on
gezondheid.
Heeft men te doen met hetgeen de epi-
démiologisten noemen de weder verlevendiging
eener besmettelijke ziekte onder den invloed
van toevallige oorzaken, atmosferische of
andere? Er zijn hygiënisten, die de schouders
ophalen en herhalen: „Misschien'"
Ofwel zou deze cholera van Aziatischen
oorsprong zijn?
Op 't oogenblik is zoo iets niet te vreezen
noch te veronderstellen. De ons bedreigende
cholera zal, alles geeft reden om dit te denken,
eene Spaansche cholera zijn.
Zij breekt uit in het land, waar zij in 1885
gemakkelijk beperkt werd. De statistiek leert
ons, dat van epidemie tot epidemie de kracht
der cholera afneemt. Waarom dan zich ongerust
gemaakt? 't Is een pronunciamento op epide
misch gebied.
't Is dus te hopen dat de afsluiting van de
Pyreneeën en de op de grenzen te Cerbère
en te Hendaye geplaatste geneeskundigen
voldoende zullen zijn om haar den doortocht
te beletten. Daarbij moet men niet vergeten,
dat in het jaar des Heeren 1890 de cholera
een lastige bezoeker is, tegenover wien de
geneeskunde niet geheel ongewapend staat.
Geesteskalmte, gezondheidsmaatregelen voor
het lichaam, vertrouwen in den geneesheer
en groote vrees voor kwakzalvers en hunne
middelen zijn de beste voor behoedmiddelen
er tegen.
ii t—n—jBtti
De openbare meening maakt zich meer
en meer bezorgd over de onophoudelijke
vermeerdering van de militaire macht der
groote mogendheden en van de voortdurende
opofferingen, die den volkeren gevraagd wor-
die op dit oogenblik binnenkomt, „ga eens naar
de bibliotheek en zeg aan sir Adrian dat zijne
thee op hem wacht."
"Ja, mevrouw."
Doch Markham komt onmiddellijk terug en
vertelt dat sir Adrian niet in de bibliotheek ie
vinden is.
„Kijk dan eens in den stal, of zoek maar
overal/ zegt Dora, ietwat ongeduldig.
Markham zoekt overal en komt terug met
hetzelfde antwoord. Sir Adrian is nergens te
vinden
„Dat is toch zonderling/ merkt lady Fitz Al
mont op, terwijl zij zien met haren waaier wat
koelte toewuift. „Sir Adrian is altijd prompt op
zijnen tijd. Ik hoop maar niet dat mijn eerste
vermoeden waarheid bevat en dat hij om de
eene of andere malle jonge dame in zijn bloed
ligt te baden.'-
„Maar lieve mamal" roept lady Gertruda la
chend, „wat een ontzettend ouderwetsch idee
Tegenwoordig maken de heeren zich niet meer
van kant om eene ongelukkige liefde; zij troosten
zich door eene andere vrouw te nemen."
Maar als tegen den tijd van het diner de gast
heer nog altijd niet verschijnt om lady Fitz
Almont naar tafel te geleiden, maakt zich een
groote vrees van alle gasten, behalve één, meester.
Angstige vermoedens worden geuit. Schrik en
verslagenheid heerschen in het kasteel.
De nacht gaat voorbij, de volgende dag breekt
aan, het wordt middag en nog komt niets de
ontzettende onzekerheid verdrijven, die er in het
kasteel heerscht omtrent het lot van den vermis
ten eigenaar. Te vergeefs doch onophoudelijk
vraagt men zich af, wat er toch wel van hem
mag zijn geworden.
De tweede dag gaat voorbij. Zoo ook de derde
en de vierde, de vijfdeen de zesde, en dan breekt
de zevende aan.
Florence Delmaine, die al de dagen door bange
vrees geslingerd is en nu in hare kamer zit, al
leen, terwijl zij haar hoofd op hare handen laat
rusten, heft plotseling hare oogen op als zij Dora
voor zich ziet.
De oogen der weduwe staan hol. De frissclie
kleur van haar gelaat is weg, en nu zou men
haar werkelijk ook hare vijfendertig jaren geven.
Hare lippen zijn bleek, uit hare wangen is al de
kleur verdwenen. Zij ziet er vermoeid uitmen
kan het haar aanzien, dat zij slapelooze nachten
heeft doorgebracht en dagen lang is gekweld door
smart en bezorgdheid.
„Helaas! wat heeft zij hem toch innig lief!"