Nummer 28
Donderdag 6 April 1893.
16e Jaargang.
Glück a of
Toegewijd aan Hande!, Industrie en Gemeentebelangen,
HOFFELIJKHEID.
UITGEVER:
ANTOON TÏELEN,
FEUILLETON.
De Echo van het Zuiden,
Wulwijksrkr en LaiigslraatscSie («iriil.
Dit blad verschijnt Woensdag en Zaterdag avond.
Abonnementsprijs per 3 maanden J 1,00.
Franco per pos: door het geheele rijk f 1,15
Brieven, ingezonden stukken, gelden enz., franco te zenden
aan den Uitgever.
Waalwijk.
Advertentiën 17 regels J 0,60 daarboven 8 cent per regel
groote letters naar plaatsruimte. Advertentien 3 maal ter plaatsing
opgegeven, worden 2maal berekend. Advertentiën voor Duitsch
land worden alleen aangnomen loor het advertentiebureau va:i
Adolf Stejner, Hamburg. Reclames 15 cent per regel.
Met den hoed in den hand,
Komt men door 't gansche land.
Ziedaar een oud rijmpje, dat de eigenschap
bezitdat men er in zekeren zin van kan
maken wat men wil, en dat deze schaduwzijde
heeft, dat men bij een al te letterlijke opvat
ting in een uiterste dreigt te vervallen, dat
zeker niet minder is ai te keuren dan onbe
leefdheid.
Toch ligt er zeer veel goeds en waars in
dit rijmpje, dat zich als 't ware een zeker
burgerrecht heeft verworven en door zoo
menig vader of moeder aan het kind, dat de
wereld ingaat, als een gulden les wordt mee
gegeven op de levensreis.
Goede vormen zijn aangenaam en daarge
laten nu of 't uit een gezondheidsoogpunt
misschien niet beter en verstandiger was, om
een meer geschikt eerbetoon te bedenken dan
het gedurig afnemen van den hoed en 't
herhaaldelijk blootstellen van het hoofd, nu
eens aan de brandende zonnestralen en dan
eens weer aan een regenbui of kouden wind,
vindt iemand, die een gepast gebruik weet te
maken van de gebruikelijke beleefdheidsvor
men, gewoonlijk een goed onthaal.
Een gepast gebruik, want niet zelden meent
men in dat opzicht niet te ver te kunnen
gaan, en daarmede maakt men een zot, een
bespottelijk figuur.
De mensch moet eigenwaarde bezitten, en
die eigenwaarde moet het kompas zijn, waar
naar hij zijn gedragingen tegenover zijn ine-
demenschen moet richten. Hoe meer men
tracht natuurlijk en waar te zijn, hoegrooter
waarde elke handeling verkrijgt en dit in 't
bijzonder wanneer die anderen geldt.
In sommiger oogen zijn vormen iets over
tolligs en geheel nutteloos; 'c kan wel zonder
al die complimenten, meent men, en toch is
niets minder waar dan dat, want zij zijn 't
kruid der samenleving.
't Is waar, men kan den maaltijd ook zoo
gebruiken uit de potten of pannen, waarin de
VAN
E. WERNER.
Vertaling van Hermina.
(Overgedrukt met toestemming van den uitgever
P. Gouda Quint, te Arnhem)
45 ooO
„Juist ten aanzien van dat ééne punt is hij on
vatbaar voor rede! Ik en hier openbaarde de
aristocratische geest van den jongen erfgenaam
der Windegs zich in al zijn kracht „ik had al
lang onder die kerels laten schieten en hen op
die wijs het zwijgen opgelegd. Zij hebben hem
waarachtig genoeg aanleiding hiertoe gegeven, en
als hun aanvoerder hen nog meer ophitst, zooals
hij het nu dag op dag doet, steken ze zijn huis
nog boven zijn hoofd in brand maar dat alles
heeft niet den minsten invloed. „Neen, en nog
maals neen," en „zoolang ik mij nog alleen kan
verwerenzet geen vreemde een voet op mijn
bergwerken." Hij slaat alle verzoeken en waar
schuwingen in den wind. En om u de waarheid
te zeggen, papa, men ziet bij het regiment wel
gaarne, dat men het buiten ons kan stellen; wij
hebben in de laatste weken zoo dikwijls de orde
moeten handhaven. Op de andere bergwerken was
het niet half zoo erg als op die van Berkow, en
toch haastten de heeren zich, in allerijl militaire
hulp in te roepen en zich met hun eigen volk op
voet van oorlog te stellen. Daar zijn r.are too-
neelen voorgevallen, en wij zijn gewoonlijk aan
het slechtste eind. Met hardheid en geweld mogen
wij niet optreden, als wij 't maar cenigszins ver
mijden kunnen; ons iets op ons gezag laten voor
staan, mogen we ook niet; en toch hebben wij de
verantwoording van alles, wat er voorvalt. Daarom
respecteeren de kommandant en al de kameraden
het zeer in Arthur, dat hij de zaak tot hiertoe
zoo geheel alleen heeft weten klaar te spelen en
de opstandelingen ook verder alleen het hoofd
wil bieden, hoewel het juist bij hem het ergst
toegaat."
Met ingehouden adem luisterde Eugenie naar
spijzen bereid zijn, desnoods met de vingers,
zonder lepel of vork, maar niemand zal 't
ontkennen dat- 't toch aangenamer is, en dat
alles er toch veel oogelijker en smakelijker
uitziet, wanneer een helder laken op de tafel
is uitgespreid en de spijzen worden netjes
opgedischtdan dat 'l er zoo maar in den
wilde heengaat.
Zoo is 't met goede vormen eveneens ge
steld.
Maar wat is in deze nu de goede weg?
Wel 't antwoord ligt gereed: de beste weg
is ook hier de middenweg.
Er zijn menschen, wier hoffelijkheid als 't
ware met zekeren weerzin vervult, omdat men
er zoo door heen ziet, dat 't niet oprecht kan
gemeend zijn; 't is al te mooi, hun beleefd
heidsbetuigingen zijn al te onderdanigte
kruiperig.
Dat is niet goed, zoo mag de eene mensch
zich niet gedragen tegenover den andere.
Elk mensch heeft zijn eigenwaarde, de lager
geplaatste volstrekt niet minder dan de hooger
geplaatste in de maatschappij, en die eigen
waarde verbiedt hem een slafelijke onderda
nigheid aan den dag te leggen.
Anderen weer meenen, dat 't betamelijk is
zich steeds te voegen naar de meening van
menschen die boven hen geplaatst zijn of
die tot hun welvaart kunnen bijdragen, 't zij
door clandisieaanbeveling als anderszins,
en zijn er gaarne toe bereid om alles mooi
en goed te vinden, zelfs te prijzen als hun
belang 't meebrengt.
Ook dat is af te keuren.
De maatschappij is geen militaire troep
waar allen zwijgen als de bevelhebber spreekt;
zij is een keten van vrije mannen, waaruit
geen schakel kan worden gemist, en waarin
dan ook iedere schakel zijn eigenaardige
plaats inneemt en zijn waarde en beteekeuis
heeft. Elk lid der maatschappelijke samen
leving heeft een onvervreemdbaar recht op
een eigen oordeel, een eigen meening, waar
voor hij bescheiden, welwillend, doch beslist
moet uitkomen als de omstandigheden het
vorderen. En vleierij past daar al heel weinig,
haar broeder, die van de onderstelling scheen uit
te gaan, dat de zaak haar niet het minste belang
inboezemde en zich met zijn verhaal uitsluitend
tot zijn vader richtte. Deze daarentegen, die reeds
met toenemenden tegenzin had opgemerkt, dat
zijn zoon zich herhaaldelijk van het woord
„Arthur" bediende, zeide thans op koelen en ver
manenden toon:
„Gij en je kameraden, ge schijnt wel volkomen
op de hoogte te zijn van alles, wat daar ginds bij
Berkow voorvalt."
„De geheele stad is er vol van," verzekerde
Koenraad onbeschroomd. Wat mij betreft, ik
ging nog al eens naar hem toe."
Deze bekentenis deed den baron ontstellen.
„Zijt gij buiten bij hem geweest? En dat meer
dan eens
Of de jonge officier de inwendige ontroering
begreep, die zich bij zijne laatste woorden ook
op Eugenie's gelaat openbaarde? Hij sloot althans
hare hand op eens vast in de zijne, terwijl hij op
denzelfden ongedwongen toon voortging
„Wel ja, papa. Gij geboodt mij, vooreerst nog
over die bewuste zaak te zwijgen, en nu zou het
ieder zeker vreemd zijn voorgekomen, als ik mijn
zwager, vooral in deze tijden, aan zijn lot had
overgelaten: gij hadl mij niet verboden, hem
buiten op te zoeken."
„Omdat ik dacht, dat je eigen gevoel, je eigen
tact je dit zou verbieden riep Windeg toorig.
"Ik meende, dat 't van zelf sprak, dat gij den
omgang met hem zondt vermijden; integendeel
schijnt gij die gezocht te hebben, zonder mij een
enkel woord daarvan te schrijven. Waarachtig,
Koenraad dat is te erg l"
Om de waarheid te zeggen, had Koenraad een
uitdrukkelijk verbod gevreesd en dus wijselijk
verkozen, de geheele zonde, in zijne brieven
althans, te verzwijgen. Gewoonlijk legde hij een
onvoorwaardelijken eerbied voor het toornig
voorhoofdfronsen van zijn vader aan den dag;
thans scheen de tegenwoordigheid van Eugenie
dien eerbied te temperen. Zijn blik ontmoette
den hare, en wat hij daarin las, moest wel tegen
de vaderlijke verwijten opwegen, want hij kon
zelfs, nauwelijks een glimlach bedwingen, toen
hij onbeschroomd voortging:
„Ja, papa, ik kan het wezenlijk niet helpen,
dat ik zooveel van Arthur ben gaan houden. Gij
zoudt het ook gedaan hebber., als ge in mijn
want vleierij is op den keper beschouwd
niets anders dan logen en dat nog niet eens
uit bestwil, neen, eenvoudig uit berekening,
uit eigenbelang.
Maar er is nog een categorie van men
schen, die meenen dat de brutalen de helft,
of misschien wel het grootste deel van de
wereld bezitten en kort en goed zich niet
ophouden met al die kunsten.
Zij zijn gemakkelijk te herkennen.
Waar zij komen, vragen ze niet, neen ze
eischen, want ze hebben er immers recht op.
Ja wel, dat is ook zoo, r cht hebben ze er
veelal wel op, maar als ieder slechts vraagt
naar zijn recht en niet in de eerste plaats
naar zijn plicht, dan wordt 't er ook al niet
beter op in de samenleving, want waarlijk
tegenover het recht van den een, staat weer
een recht van den ander, en dan gaat 't vaak
hard om hard en leer om leer.
Komt gij met hen in aanraking, waarom
zouden ze u met welwillendheid of voorko -
mendheid bejegenen zij zijn immers niet
minder dan gij?
Alsof de meeste in voorkomendheid en
goede gezindheidia hulpvaardigheid en
vriendelijkheid, in één woord in hoffelijkheid,
de minste zou zijn?
Dwaas vooroordeel, inderdaad!
Zijt ge een andere meening toegedaan op
staatkundig, op godsdienstig of op welk gebied
ook dan zij en mocht ge met hen willen
redetwisten over uw beider standpunt, waag
er u maar niet aan, want uw nederlaag is bij
voorbaat verzekerd, en wordt ge niet uitge
maakt voor een gek, een bedrieger of iets
dergelijks, of lacht of fluit men u niet in uw
gezicht uit, dan komt ge er goed af.
Ze hebben immers de wijsheid in pacht
en de waarheid voor zich alleen.
Dat een ander er ook een gezond oordeel
en een eerlijke overtuiging op na zou kunnen
houden, och kom, 't is al te gek.
Doet ge iets met de beste bedoeling, zij
zijn er om er een valsch licht op te werpen,
en uw handeling toe te schrijven aan zelf
zucht of bekrompenheid.
plaats waart geweest. "Ik verzeker u, hij kan
allervoorkomenast zijn, als hij maar niet altijd
zoo vreeselijk ernstig was, maar dat misstaat
hem ook niet. Ik heb gisteren bij het afscheid
nog tot hem gezegd „Arthur, als ik je vroeger
zoo gekend had
„Je?" viel de baron hem op zijn scherpsten
toon in de rede.
De jonge officier wierp het hoofd fier achterover.
„Nu ja, we zijn zeer vertrouwelijk samen ge
worden. We zeggen je en jij, en ik zie ook niet
in, waarom we dat niet doen zouden. We zijn
immers zwagers?"
„Met dat zwagerschap is het gedaan," zeide de
baron koel, terwijl hij met de hand naar de
schrijftafel wees; „daar ligt de aanvraag tot de
scheiding."
Koenraad wierp een niet zeer beminnel'.jken
blik op het bedoelde papier, „'t Is waar die
scheiding! Heeft Eugenie haar naam al daar
onder gezet?"
„Zij zal het zoo aanstonds doen."
De jonge man zag op nieuw zijne zuster aan,
wier hand thans in de zijne beefde en wier
trillende lippen van verkropt zieleleed getuigden.
„Wel nu, papa, mij dunkt, juist op dat punt
heeft Arthur zich zoo voortreffelijk gedragen,
als wij slechts konden wenschen; het zou klein
geestig zijn, hein ook in dit opzicht niet alle
recht te doen weervaren. Ik heb nooit gedacht,
dat iemand zich met zoo een energie uit zijn
slaperige stemming zou kunnen opheffen, als ik
dit van hem zie. Wat hij in deze laatste weken
al gedaan heeft, hoe hij overal ter rechter tijd
en plaats is opgetreden, welke ontzettende too-
neelen en botsingen hij verhinderd heeft, hij
alleen, te midden van die oproerige menigte, alleen
door zijn verschijning en de macht zijner per
soonlijkheid men moet het zien om het te
gelooven Hij heeft zich als een held doen ken
nen dat zeggen de kolonel en al mijn kame
raden, dat zegt letterlijk de gansche stad. De
beambten gedragen zich uitstekend, omdat hij
hen ovcal voorgaat; geen enkele heeft zijn
ontslag of verlof aangevraagd, maar toen ik ver
trok, scheen de zaak toch op haar eind te loopen;
zij kunnen het onmogelijk langer volhouden, 't
Is jammer, dat Arthur zich nu eens heeft voor
genomen, geen tusschenkomst van vreemden in
deze zaak te dulden, en dat hij onwrikbaar bij
Zij weten 't, zij alleen, laat 't maar aan
hen over, dan zult ge eens zien hoe wijs en
goed zij 't alles doen.
Ook zoo moet 't echter niet zijn tusschen
de menschen onderling.
Zoolang er menschen zijn, zal er wel ver
schil van opvatting blijven bestaan, maar dit
is zeker, hoe meer elk zich beijvert, elk zon
der uitzondering, om hoffeli'k en welwillend
te zijn tegenover zijn evenmensch, onver
schillig of hij is werkgever of arbeider, win
kelier of klant, ot hij is hoog of laag geplaatst,
of hij met iemand in 't zelfde schuitje vaart,
dan wel zijn tegenstander is, hoe beter elk
vraagpunt kan worden opgelost naar den
eisch en in den geest des tijds. Zoo min
slaafsche onderdanigheid, kruiperij of vleierij
past in de samenleving als aanmatiging.
Sommige menschen stellen er bijzonder
prijs op, het eerst te worden gegroet, eerst
dan groeten zij terug.
Dat komt hen zoo toe, meenen zij, maar
is dat eigenlijk niet wat belachelijk hoog
moedig?
Wat doet 't er toe wie 't eerst groet, en
zie: de meeste in hoffelijkheid, dat wil zeggen
in welgemeende en gepaste beleefdheid en
vriendelijkheid is waarlijk niet de minste onder
de broeders, cn daarom is 't inderdaad niet
vernederend iemand 't eerst te groeten, ook
dan niet, al meende men, dat de ander, 't
zij om verschil in leeftijd of maatschappelijke
positie, 't wel eerst had kunnen doen.
Ook hierin zouden we met een kleine wij
ziging van een gedichtje van een onzer beste
menschen mogen zeggen:
Ken u zelve, ken uw waan,
En wat groot u schijn,
Weet dan, dat wie hoog wil staan,
Meer dan kleen moet zijn.
R. N.
dat plan blijft. Als de nood aan den man komt,
is hij wezenlijk in staat, zich met het geheele
beambtenpersoneel in zijn huis te verschansen en
zich daar tot den laatsten man te verweren, eer
hij ons te hulp roept. Dat ligt juist in zijn aard."
Met een heftige beweging trok Eugenie hare
hand uit die van haar broeder. Zij stond op en
trad naar het venster, terwijl de baron zich
hoogst verontwaardigd tot zijn zoon wendde.
„Ik begrijp niet, Koenraad, hoe gij er toe komt,
om een eenvoudige vraag naar de omstandigheden
op Berkows goederen met zulk een uitbundigen lof
op hemzelf te beantwoorden. Dit verraadt een
gebrek aan gevoel en kieschheid tegenover je
zuster, dat ik althans van u niet verwacht had.
Hoe gij het later, als de scheiding publiek wordt,
zult stellen met je overdreven bewondering voor
dien man, die ik merk, dat gij niet onder stoelen
en banken hebt gestoken, laat ik aan jezelf ter
beslissing over. Thans verzoek ik je vriendelijk,
dit onderwerp te laten rusten. Ge ziet, hoezeer
het Eugenie hindert. Ga met mij mede.
„Laat Koenraad nog een oogen blik hier blijven,
papa," verzocht de jonge vrouw op zachten toon.
„Ik wilde hem iets vragen."
De baron haalde de schouders op. „Als hij dan
maar zoo goed wil zijn, dit punt verder te laten
rusten en je zenuwen niet meer op te wekken.
Binnen tien minuten komen de paarden voor,
Koenraadik wacht je dan beneden. Tol straks."
Nauwelijks had de deur zich achter hem ge
sloten toen de jonge officier op zijne zuster toe
snelde en met onmiskenbare, zoo al eenigzins
onstuimige teederheid den arm om haar heensloeg.
„Eugenie, zijt gij boos op mij vroeg hij. „Heb
ik je wezenlijk in je gevoel gekwetst?"
De jonge vrouw vestigde hare oogen in angstige
spanning op zijn gelaat. „Gij zijt bij Arthur ge
weest ge hebt hem meer dan eens gesproken
gisteren nog bij het afscheid heeft hij ie toen
in het geheel geen boodschap meegegeven
Koenraad zag vóór zich. „Hij laat u en papa
groeten antwoordde hij eenigszins beschroomd.
„In welke bewoordingen? Wat zeide hij?"
„Toen ik al in den jachtwagen zat, riep hij mij
na: „Groet den baron en je zuster van mij."
„En was dat alles
„Alles."
Eugenie wendde zich afzij wilde de bittere
teleurstelling, die haar gelaat verried, vóórhaar