Nummer 42. Donderdag 25 Mei 1893. 16e Jaargang. Toegewijd aan Handel, Industrie en Gemeentebelangen. Glück auf UITGEVER: ANTOON TIELEN STANDEN. FEUILLETON. De Echo van het Zuiden, Huh (jksrte en Langstraatsche Courant, Dit blad verschijnt Woensdag en Zaterdag avond. Abonnementsprijs per 3 maanden ƒ1,00. Frauco per posi door het geheele rijk f 1,15 Brieven, ingezonden stukken, gelden enz., franco te zenden aan den Uitgever. Waalwijk. Advertentiën 17 regels J 0,60 daarboven 8 cent per regel groote letters naar plaatsruimte. Advertentien 3 maal ter plaatsing opgegeven, worden 2maal berekend. Advertentiën voor Duitscb- land worden alleen aangnomen ioor het advertentiebureau van Adolf Steiner, Hamburg. Reclames 15 cent per regel. „Men moet zich voegen naar zijn stand," zegt een bekend voorschrift. en ieder voelt, dat het waarheid bevat. Maar op de vraag „Wat is dat toch eigenlijk die stand wordt niet altijd een juist en duidelijk antwoord gegeven. Het woord drukt, naar zijne afleiding, iets vaststaands, iets bestendigs uit: er wordt een wezenlijke, geen toevallige onderscheiding mede bedoeld. Men heeft daarbij te denken aan grenzen, buiten welke niet gegaan kan worden, aan gesloten deuren en onover- klimbare muren. En inderdaad, de standen waren eertijds, vóór de groote omkeering, die het eind der vorige eeuw kenmerkte, gescheiden door ver schil van politieke rechten. Nergens evenwel zoo scherp als in Frankrijk, waar de stalen- generaal bij haar zeldzame bijeenkomsten vergaderden in drie groepen, adel. geestelijk heid en burgerij, die ook afzonderlijk stemden. In protestantsche landen had de tweede, als zelfstandig optredende en met bepaalde staatkundige rechten begiftigd, minder be- teekenis en werd niet afzonderlijk vertegen woordigd; terwijl in onze republiek wel de adel of ridderschap in de staten der gewesten een belangrijken invloed uitoefende, maar toch, als zitting hebbende in hetzelfde re- geeringscollegie, met de vertegenwoordigers der burgerij samenwerkte. Wij bepalen ons tot deze korte aanteeke- ning om te doen uitkomen dat, waar men in onze dagen spreekt van den „derden" stand als een, die door den geest der nieuwere staatsinstellingen lot volle uitoefening van zijn burgerrechten is gekomen tegenover den „vierden", die nu tracht dezelfde hoogte te bereiken, deze onderscheiding toch be rust op geheel verouderde en niet eens natio nale begrippen. Met de standen in de politiek is voor goed afgerekend. Een kleine opflikkering er van heeft men nog hier te lande beleefd, toen de commissie voor het ontwerpen van de grondwet van E. WERNER. Vertaling van Hermina. (Overgedrukt met toestemming van den uitgever P. Gouda Quint, te Arnhem) 57 -Goo- //Om Gods wil, mijnheer BerkowGe offert uw leven onnoodig op Gij kunt niets helpen Deze en dergelijke uitroepen van schrik en angst klonken verward dooreen. Arthur richtte zich op; al het krachtig zelf bewustzijn van den heer en meester sprak uit zijne wezenstrekken. //'t Is niet ter wille van de hulp, alleen ter wille van het voorbeeld. Als ik ga, volgt alles. Mijnheer de hoofdingenieur, tracht gij ons hier boven zooveel mogelijk in de redding'te gemoet te komen; de directeur zorge buiten voor de handhaving van rust en orde. Ik kan voor het oogenblik niets anders doen, dan de lieden moed inspreken, en die taak hoop ik op mij tenement //Maar niet alleen en niet met IlartmanI" riep de hoofdingenieur, hem als het ware achteruit rukkend. //Neem u in acht, mijnheer Berkow Het is dezelfde machine en hetzellde geleide, die uws vaders dood bewerkt hebben ook u kon daar in de diepte nog iets anders bedreigen dan alleen de met stikstof bezwangerde lucht." Het was de eerste maal, dat de beschuldiging luid en openlijk werd uitgesproken, en indien al geen der daarbij staande getuigen het waagde haar te bevestigen, zoo verrieden hun gelaats trekkon niet te min, daUzij er volkomen mede instemden. Ulrich stond nog altijd op dezelfde plek, zonder eenig geluid te geven, zonder zich te bewegen; hij sprak geen enkel woord te zijner verontschuldiging of verdediging; alleen hield hij de oogen vast en onafgewend op den jongen chef gericht, als verwachtte hij slechts uit diens mond zijne vrijspraak of veroordeeling. Arthur's blik ontmoette den zijnen, niet langer dan ééne seconde daarop wikkelde hij zich 1815 bepaalde, dat van de leden der eerste kamer die gelijk men weet vóór 1848 door den koning werden benoemd, een evenre dig aantal tot den adel zouden behooren. Die bepaling is echter niet tot wet verheven. Thorbecke zegt in zijn aanteekening op de grondwet„Een standsvertegenwoordiging is ondoenlijk bevonden, omdat bij ons de grond ontbreekt. De giond zou moeten zijn een met aanzienlijke vaste eigendommen gezeten,mach tige, erfelijke of adelstand, wiens bijzonder gewicht in den staat, gelijk in Engeland, zóó groot ware, dat hij een eigen aandeel in de algemeene regeermacht, nevens dat der ove rige burgers mocht vorderen. Zulk een stand is bij ons niet aanwezig." Het woord heeft dan ook een meer zwe vende beteekenis gekregen, die op maatschap pelijk gebied moet gezocht worden. Maar wederom Zijn daar zulke scherpe afschei dingen, als sommigen beweren Bij de Wes- tersche volken heeft men dienaangaande heel andere begrippen dan bij de oude Egyptena- ren en bij de Indiërs. Daar had men kasten, die haar afzondering streng handhaafden.Wel kon men door huwelijk met een persoon uit een lagere groep, afdalen, maar nooit opklim men. Noch bekwaamheid, noch rijkdom open den de onverbiddelijk gesloten deur als toe gang tot aanzienlijker stand. Dat alles is hier onbekend. Iets er van hadden we in de middeleeuwen, met onze lijfeigenen, hoorigen en vrije burgers,— maar reeds Floris V verhief menschen van nede rige geboorte tot de ridderschap, en brak alzo met de standen-traditie. In de heden- daagsche maatschappij is adel niets meer clan een titel, en kan elk naar de om standigheden hem gunstig zijn of tegenwerken, of tot den hoogsten trap stijgen of nederdalen naar de onderste diepte. En toch zoo vastgeworteld zijn oude begrippen, dat het standenverschil dagelijks waarneembaar is. Soms wordt er in den onaangenaamsten vorm op gezinspeeld, als van een man van verdienste, die in de hoogere kringen der samenleving een waardige plaats los uit de krachtige armen, die hem wilden te rughouden. „Daar onder in de diepte zijn meer dan honderd man verloren, als wij hen niet te hulp komen, daar zal zich wel geen hand anders dan ter redding uitstrekken. Geef het teeken dus! Je arm, Hartman! Gij moet mij helpen!" Met een krampachtige beweging stak Hartman den arm uit, om de verlangde hulp te verleenen. Het volgend oogenblik stond Arthur reeds naast hem. „Zoodra wij behouden beneden zijn, zendt gij ons na, wie volgen wil en volgen kan. Glück auf!" „Glück auf!" herhaalde ook Ulrich op doffen, maar vastberaden toon. Hij klonk akelig en huiveringwekkend, de groet, dien de beide man nen de diepte toeriepen, welke hen thans in haar duisteren schoot opnam. De machine begon te werken, en de bak daalde langzaam. De achter- blijvenden zagen alleen nog, hoe de jonge chef, duizelig van de ongewone beweging, bedwelmd door den gelukkig slechts dun opstijgenden rook op zijde zwenkte en hoe Hartman met een schie lijke beweging den arm om hem heensloeg en hem staande hield en daarop waren beiden in de dampige diepte verdwenen. Arthur had gelijkzijn voorbeeld werkte uit muntend, waar dat van Ulrich vruchteloos bleef. Men was gewoon, dat de onderopzichter Hart man om veel geringer aanleiding zijn leven koel bloedig op het spel zette en het er altijd onge deerd afbracht, zoodat er reeds een soort van bijgeloof onder zijn kameraden heerschte dat hem geen gevaar, van welken aard ook, kon treffen. Hij was het, die den mijnput onbruikbaar had gemaakt, die door de beschadiging van de ma chines de hulp meer dan een uur had doen vertragen, en zijn vader was daar ginds met de overigen, misschien door zijne schuld reddeloos verloien geen wonder, dat hij zonder verwijl een waagstuk ondernam, dat niemand met hem wilde deelen. Maar toen de chef voorging, die verwende, aanzienlijke man, die nooit een voet in de mijnen gezet had, terwijl zij betrekkelijk veilig waren, en die thans daarin neerdaalde, nu ze hem en ieder ander met dood en verderf be dreigden, toen deze voorging, volgde alles. De eersten, die zich aangaven, waren de drie mijn werkers, die zich 's morgens aan de machines inneemt, met zekere minachting wordt gezegd: „In elk geval is het iemand van geringen stand" waarmee de spreker dan zijn af komst of geboorte bedoelt. Gewoonlijk evenwel maakt men zijn classificatien naar de betrek king, die men bekleedt, naar het vermogen, dat men bezit, of naar zekere uiterlijke ken- teekenen van welvaart Er kunnen dus zoo veel groepjes gevormd worden, als de lui goedvinden. Nu is het een eigenaardig verschijnsel, dat aan die geheel willekeurige, op heel toeval lige gegevens berustende onderscheidingen, even trouw de hand wordt gehouden als de Brahmaan de voorrechten handhaaft van zijn kaste. Men zegt wel eens, dat de Neder landers in dit opzicht zeer conservatief zijn. Wie meenen mocht, dat dit uitsluitend is waar te nemen bij dat veelbenijde deel onzer medeburgers, waaraan de naam van aristo cratie wordt gegeven, vergist zich. Bij de „kleine luyden" heerscht het evenzeer. De metselaar heeft niet gaarne, dat men hem op één lijn plaatst met een opperman; een kan toorklerk kijkt over een ambachtsman heen. Fabrieksarbeiders en sjouwerlieden beschou wen elkander niet als huns gelijken. Ware nu dergelijke afscheiding, ook die door de vrouwen wordt in acht genomen, gegrond op de wensehelijkheid, om bij voorkeur om gang te hebben met vakgenooten, dan zou er iets voor te zeggen zijn. Maar dat is het niet. Men voelt zich wat meer dan een ander, er zit een element van ijdelheid in. Het democratisch slreven van onzen tijd is gericht op het uitwisschen van onnoodige scheidingslijnen. Verschillende maatschappe lijke posities ontmoeten elkander, terwijl zij trachten een gemeenschappelijk doel te be reiken, ieder op zijn wijze: welnu, dan is het ook niet onvermijdelijk dat zij elk aan een kant van den weg gaan loopen, in plaats van gezamenlijk midden er op. Hoe veel- vuldiger dat ontmoeten en dat samenloopen zich voordoen, des te beter zal men elkaar gaan verstaan, en dat is zeer vvenschelijk. De man, die tot de minder bevoorrechten wordt vergrepen hadden en die nu, door een der inge nieurs vergezeld, naar beneden daalden. Daarop stroomden er steeds nieuwe en telkens weer nieuwe helpers aan; iedere oproepingie dere aansporing was overbodig. De hoofdinge nieur had weiara handen vol werk, om de aan dringende menigte af te weren, daar slechts een gedeelte tot het reddingswerk kon toegelaten worden. Uur op uur verliep; de zon had reeds lang den meridiaan bereikt, reeds sedert lang hem weer verlaten en nog altijd worstelde de menschelijke geest en de menschelijke wil daar in den schoot der aarde met de ontboeide ele menten, om deze hunne offers te ontrukken. Het was een kamp vreeselijker dan ooit bij daglicht werd gestreden; iedere voet gronds moest ver overd, iedere stap aan den dood betwist worden, om het voorwaarts dringen mogelijk te maken; maar men drong toch voorwaarts en het scheen zelfs, alsof de buitengewone inspanning ook buitengewoon beloond zou worden. Men was de ongelukkigen al op het spoor; en men hoopte hen nog te redden; nog leefden zij, ten minste een gedeelte hunner. Een gelukkig toeval, het vinden van een paar in der haast en al vluch tende verloren of" weggeworpen mijn lantaarns, had den weg gewezen. De ontploffing scheen de bovenste mijn slechts getroffen te hebben en de bergwerkers schenen nog juist bij tijds in een der zij galerijen gevlucht te zijn, waar de gas- lucht niet tot hen doordrong, maar waar een gedeeltelijke instorting van de voorste mijngang nen ingesloten en van eiken uitgang afgesneden had. Het was nu zaak, zich door het puin heen te werken en tot hen door te dringen, en dit wel op een wijs, dat de redders ten minste vrij kon den blijven ademhalen, en allen spanden thans hunne krachten in, om het tot de redding be raamde plan zoo snel en behoedzaam mogelijk ten uitvoer te brengen. ,/En al lag do geheele aarde er bovenop, wij moeten tot hen doordringen!" had Ulrich uitge roepen, zoodra men het eerste spoor had ontdeKt, en dit gezegde werd aller leus. Daar was er niet één, die terugweek, niet één, die zich aan de ge vaarlijke taak onttrok, die men hem oplegde; en toch bleek bij velen de ijver soms grooterdande krachten, toch moest menigeen, uitgeput en half bedwelmd, teruggezonden en door nieuwe helpers gerekendmoet door ondervinding aan de weet komen dat de „bourgeois> niet zoo'n inhalige, egoïstische slokop is, als men hem tracht wijs te maken; in de middenklassen moet men zich vriendschappelijk en goed gezind toonen jegens de lieden voor wier onvoldaanheid met bestaande toestanden een zeer eenvoudige oorzaak is te vinden, name lijk dat zij het alles behalve ruim hebben. Het spreekt vanzelf, voor den gewonen omgang, bij uitspanning, enz.zoeken we gewoonlijk aansluiting bij menschen van on geveer dezelfde beschaving en gelijke levens omstandigheden. De directeur van een post kantoor of de gemeenteontvanger gaat bij voorbeeld den mandie Zaterdags den schoorsteen bij hem veegt, niet uitnoodigen om den volgenden Zondag met hem een roeitochtje op de rivier of een wandeling naar buiten te doen. Voor beide partijen, en allermeest voor den vlijtigen roetverzamelaar, zou dat geen prettig samenzijn wezen. Voor een aangenaam gesprek, voor een vriend- schappelijken omgang, is meer overeenstem ming noodig dan dat men beiden ingezetene van dezelfde gemeente is: er moet ook zekere gelijkheid, althans niet te groote ongelijkheid van geestesontwikkeling zijn, benevens een wederkeerige onafhankelijkheidopdat een geheel vrije gedachtenwisseling niet ontbreken, moge. Maar op deze dingen zal wel altijd gelet wordenal stijgt ook onze democratische gezindheid tot het hoogste peil. Iets anders is het, die veelvuldige loketjes en scheids muurtjes af te breken, die de menschen nog van elkander houden, en hen beletten, hartelijk en krachtig samen te werken. Standsverschil klassevooroordeel is een juistere naam moet het zoo noodzakelijk maatschappelijk verband niet verbreken. (R. N.) vervangen wordenwilde men het getal der slachtoffers nog niet vermeerderen. Slechts twee waren erwie niets kon doen wankelen of be zwijken: Ulrich Hartman met zijn ijzersterk ge stel en Arthur Berkow met zijn ijzeren wilskracht die den verwenden, zwakken man thans zenuwen als van staal verleende en hem staande hield in een omgeving en to midden van gevaren, waar tegen zooveel krachtiger gestellen niet opgewassen waren. Beiden volhardden; naast elkander drongen zij voorwaarts, altijd vooraan, altijd de eersten. Waar Ulrich's reuzenkracht bijna ongeloofelijke dingen tot stand bracht en hinderpalen overwon, die menschelijke krachten te boven gingen, deed „mijnheer" al genoeg met aan de spits te staan met zijne persoonlijke tegenwoordigheid. Hij kon inderdaad niet veel meer doen, dan de arbeiders moed inspreken bij hun werk, maar dit was vol doende en meerdan hij met zijne armen had kunnen tot stand brengen. Reeds driemaal had de hand van zijn metgezel hem teruggetrokken, als hij, onbekend met de gevaren in de mijnen, zich te onvoorzichtig blootstelde; reeds verschei dene malen hadden de ingenieurs hem gesmeekt om terug te keeren, nu er genoeg arbeiders waren om te werken en genoeg beambten om de leiding op zich te nemen: Arthur bleef standvastig wei geren. Hij gevoelde, wat er afhing van zijn blijven onder die lieden, die in plaats van als muiters en oproerlingen, plotseling als redders waren opge treden. Zij zagen allen tot hun chef op, die sedert hij tot zelfstandigheid ontwaakt was, nog altijd tegenover hen gestaan had, en die nu voor de eerste maal met hen nood en dood trotseerde, die evenals de minsten hunner zijn leven waagde, evenals zij een jonge vrouw daar ginds in doods angst achterliet. In deze uren van gemeenschap pelijk gevaar werd hen eindelijk afgedwongen wat zij den zoon en erfgenaam van een Berkow zoolang en zoo hardnekkig geweigerd hadden: het vertrouwen. Daar, in den schoot der aarde, daar eindigde de strijd. Arthur wist, dat er hier niet alleen quaestie was van een waagstuk, dat ieder man in zijne omstandigheden had kunnen vol brengen; hij wist, dat hij de toekomst van zijn bergwerken en zijn eigen toekomst door zijne volharding moest veroveren, en ter wille van dien prijs liet hij Eugenie ginds in haar doodsangst alleen, en bleef. Zoo ging het voort met on vermoei den ijver en

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Echo van het Zuiden | 1893 | | pagina 1