Parlementaire Kroniek. meren, dat van de geheele zaak geen jota te vertrouwen is. Kardinaal Parocchi einde lijk, die „miss Diana* met een schrijven vereerde, waaruit natuurlijk door hare ver dedigers veel munt werd geslagen, verzekert aan een medewerker van de »Veiité," dat die brief in geenen deele eene erkenning is, nóch van Diana's persoon, noch van Diana's werken. Het schrijven was een antwoord op een missive, door „miss Vaughan" ondertee kend en een som gelds voor den St. Pieters penning bevattend. Daar destijds niet de minste verdenking opgenoemde persoonlijk heid rustte, zeide de kardinaal, rekende ik het mij tot plicht het geld aan Z. H. te overhandigen en antwoordde ik in een hoftelijk schrijven, zooals dut de gewoonte is. Ik kon niet denken dat men mij aldus wilde bedriegen. Wat de werken betreft, onder den naam van miss Vaughan, dr. Bataille en consorten uitgegeven, verzekerde de prelaat nog, dat het lezen van ernstige boeken ovèr de magon- nerie hem terstond argwaan deed koestereu tegen de dwaze verhalen in deze werken vervat. Op dit alles is de heer Leo Taxil het antwoord schuldig gebleven en de kring van ernstige mannen, die weleer met hem de geheimzinnige ex-palladiste min of meer openlijk verdedigden, is derwijze gedund, dat de geniale Leo (alias Gabriel Jogand) bijna alleen staat. Tot overmaat van ramp komt nu ook nog zijn oude vriend en bondgenoot Margiotta tegen hem getuigen. Wij samen, zegt deze „bekeerling", hebben de onthullingen van „miss Diana" de wereld ingezonden. Een vaste overeenkomst kelende mij aan Taxil, een barbaarsche overeenkomst, welke mij verplichtte alle stukken, titels, en documenten, die in het werk zouden voorkomen, te ac cepteeren. En ouder deze omstandigheden was ik gehouden de verschillende phasen van Diana's zoogenaamde bekeering te be schrijven en moest ik zelfs verklaren haar met eigen oogen te hebben aanschouwd, ik die haar nooit anders gekend had dan uit de bewering van Taxil De verklaringen van Margiotta hebben wij niet te apprecieeren. Wij halen ze slechts aan bij wijze van curiositeit. De openbare twist tusschen de voormalige leden der befaam de schrijvers compagnie heeft in elk geval een vermakelijke zijde. Van veel hooger belang intusschen is het artikel door de Etudes religieuses(een tijdschrift der EE. PP. Jesuïeten) in haar nummer van 14 November geplubliceerd. De schrijver van dit artikel, pater Portalié, komt met den meesten ernst op tegen de verfoei lijke speculatie onder Diana's naam beproefd. „Met recht", zegt de geleerde schrijver, „mogen zij, die aan de opgedischte buiten sporigheden geloof hebben kunnen slaan, worden aangespoord voortaan meer wijsheid te betrachten en meer te denken aan de wetten der Kerk. Hoe toch hebben de uitgevers der hier bedoelde werken kunen vergeten, dat die wetten verbieden zonder bisschoppelijke goedkeuring het relaas van mirakelen en visioenen te publiceeren? Welnu, in de toekomst moet men niet slechts alle oude en nieuwe voortbrengselen van miss Diana Vaughan in de prullemand werpen, maar daarenboven behooren de katholieken zich nauwlettend te hoeden voor alle anti- mafonnieke uitgaven, welke de kerkelijke goedkeuring missen. Zij moeten onverbiddelijk hnnne reeds zoolang geëxploiteerde beurs gesloten houden voor elke anti ma^onnieke beweging, welke, buiten de competente over heid om, wordt op touw gezet. Zij moeten zich herinneren, dat het misbruik maken van pseudoniemen aan de bedriegers gelegenheid heeft geschonken zich gedurende zulk een laugen tijd schuil te houden. Elk magonniek document zal, wil het als ernstig worden beschouwd, de garantie behooren aan te bieden van een bekenden en respectabelen naam." Gelukkig zijn betrekkelijk slechts weinige katholieken het slachtoffer geworden van de pheuomenale mystificatie, onder het voor wendsel van onthullingen" op touw gezet. Zij konden niet bevroeden deze katholieken, zegt pater Portalié, dat mannen zonder geloof tot zulke streken in staat waren. Zij hadden een te goed vertrouwen en in hun blanke op rechtheid kwam nimmer het denkbeeld bij hen op, dat zij om den tuin werden geleid. Thans zijn zij gewaarschuwd. En laten wij allen, zonder onderscheid van land en volk, een goedgeloovigheid welke slechts het bijgeloof in de hand werkt, bestrijden Door niets wordt meer afbreuk gedaan aan het ware geloof in het bovennatuurlijke, dan door fantastische verhalen a la miss Vaughan. Wij raeeneu hiermede voorloopig te kunnen volstaan. Wij zouden deze geheele zaak onaangeroerd hebben gelaten, ware 't niet, dat de ondervinding ons had geleerd tot hoeveel kwaad een speculatie van deze soort leiden kan. En waar de belangen van Kerk en godsdienst, het gezonde geloof en de gezonde rede worden bedreigd, geldt voor eiken katholiek, en „a fortiori» voor elk katholiek blad het oude woord»Non pos- sumus non loqui,« wij mogen niet zwijgen. [Centrum.] Den Haag, 20 Nov. 1896. De personeele belasting. Wat er bedoeld was. Gebruikelijke handigheid. Paperassenberg. De Hollandsche sleur. Atjeh. Toekoe Oeinar. Deykerhoff In 't schuitje. Wat ge doet, doe 't goed. Weerhanerij. Het geld. Drie ton? Anderhalf millioen. Lijmen en lijnen. Het paardje dat achteraan komt. Een tuit.— Treffende eensgezindheid. Het Haagsche Bosch. De boschnymfen Eene onmogelijke kustbewaking. Een achterdeurtje Royaal en bezorgd. De politieke barometer. Een koffiepotje, Een koffie- hatende koffieslurper. Bekok stoofd. Haal 't er uit! Afreke ning. Halt! 3 millioen. Het stoplapje. Het geconfijte koffie boontje. - Tabelletjes manie, Chineezen buiten en in Europa. Opium. De bosschen. Verbos- sching in Iudië. Christendom en Evangelie. Eerst iets buiten de Iudische begrooting, nl. over de invoering van de nieuwe wet op het personeel, met lijdelijke hulp aan de gemeenten. Nu heeft de heer Vermeulen zelf gesproken. De heer Vermeulen, de eerste voorsteller van het bekende amendement, waarbij de invoering van het nieuwe personeel werd verschoven tot een nader bij de wet te bepalen tijdstip. De minister kwam met een wetje om dat tijdstip te bepalen op 1 Januari a. s. tegelijkertijd met een noodwetje voor de gemeenten, spoedig gevolgd door eene defi nitieve wet, regelende de financieele ver houding tusschen rijk en gemeenten. Toen de beide eersten in de afdeelingen kwamen; werd terecht gezegd: neen, zóó kunnen we niet in zee; zóó was het niet bedoeld. Het amendement-Vermeulen-Kolkman had ten doel de invoering van het personeel af te doen hangen van de totstandkoming, vooraf van eene hulpwet voor de gemeenten. Dat werd tegengesproken. Want de heeren Ver meulen en Kolkman hadden dat onmiddellijk verband met de definitieve wet uit hun amendement weggenomen. Dat laatste is waar, maar wie het bijgewoond heeft, weet dat die wegneming eenvoudig is geschied op aanraden van hen, die de zaak an „beter in de vorm" achtten. De heereu zijn er toen ingeloopen en thans maakt men zooals het gewoonlijk gaat, handig gebruik niet van de toelichting, maar van het feit. Het wetsar tikel spreekt eenvou lig van een nader door de wet te bepalen dag, zonder meer. Ergo, kunnen we nu onafhankelijk van de financi eele regeling voor de gemeeten, de wet invoeren zoo luidt 't Hoogstens zou men kunnen zeggen, zoo wordt erbij gevoegd, dat de heeren Vermeulen Kolkman eerst eens de kal uit den boom hebben willen zien, eerst eens hebben willen afwachten hoe zoo'u de finitieve hulpwet van de gemeenten er uit zou zien. De redeneering is ongerijmd; maar aange nomen het zij zoo, dan rijzen de vragen: hoe ziet die regeling er dan wel uit Is er kans dat zij in 't leven trede? En zoo neen, staat men dan nu niet even ver van het verband dat onmisbaar is tusschen de regeling van het nieuwe personeel als toen de wet, waarbij die regeling tot stand kwam, in stemming werd gebracht Op die vragen kan het antwooid niet twijfelachtig zijn. De hulpre geling voor de gemeenten is zeer gebrekkig en zij is zeer ongunstig ontvangen. Zij komt er stellig zoo niet. En dan hangt alles, als te voren, voor de gemeenten in de lucht. Dan zal men eenvoudig hebben te kiezen tusschen de noodwet, die, als al het vooiloopige in Nederland, ten eeuwigen dage zal duren öf men zal noodgedrongen het slechte moeten aannemen uit gebrek van iets beters. Daarom had de heer Vermeulen gewild dat niet de invoeringswet thans reeds aan de orde werd gesteld maar dat vóór alles de defiinitieve hulpwet onder de oogen werd gezien. Maar dat gaat niet. Onze kamer kan niet practisch werken, voordat er een berg van tallooze paperassen de lands drukkerij verlaten heeft. En eer zoo'n verslag, dat perse een boekdeel moet vormen (anders deugt 't niet), op de griffie is „bewerkt» en door de rapporteurs is vastgesteld en door de regeering beantwoord en door de rapporteurs nog eens overwogen is, gaat een heele tijd nutteloos voorbij. En zoo komen de nood wetjes in 't leven, waaraan wij dan vastzitten en waarvan wij doorgaans niet losraken zonder kleerscheuren. De presideut heelt dan ook gezegd, dat men desnoods de invoeringswet kan atstemmen, liever dan zich de mogelijk heid voor oogen te stellen binnen zes weken de definitieve wet voor de gemeenten in behandeling te kunnen nemen. Wat de kamer zal doen, is niet twijfelachtig, maar zekerheid krijgen we daarover eerst de volgende week na afloop van de behandeling der Indische begrooting. Van de eerste rede daarover gehouden heb ik met een enkel woord verleden week reeds den indruk weergegeven in een artikeltje dat ik nog tijdig kon schrijven. Eu die indruk is onverzwakt gebleven, niet alleen bij mij maar bij de kamer. De redevoering van den heer Cremer is het uitgangspunt geweest van de verdere beraadslaging over dit onderwerp en men kan zeggen, dat voor het oogenblik de kamer 't vrijwel daarmee eens is. Over de aanleiding tot die nieuwe politiek van actie mag men verschillen; men moge, met reden, zich overtuigd houden dat alles met Toekoe Oemar niet in den haak was men moge in zijn binnenste zeer goed begrijpen, dat generaal Deykerhoff de zondebok en het slachtoffer moest worden van eene frontver andering op hetgeen jaren achtereen èn te Buitenzorg èn in Den Haag was goedgekeurd en aangemoedigd, de slotsom van alle rede voeringen was en bleef dat men in liet schuitje zi.tende eenvoudig moest meevaren; dat men alweder met de wolven moest meehuilen en dat het thans niet zoozeer aankwam op wat men deed, als men het nu maar iu 's Hemels naam goed en voor goed deed. De kamer had dat altijd immers verlangd Wel zeker: de heer Rutgers van Rozenburg had 't al 23 jaar gezegd en de kamer had dan toch fei telijk als een echte windvaan met alle winden meegedraaid. De heer Borgesius had mooi den minister van koloniën verweten dat hij thans anders sprak dan vroeger in de eerste kamer en dan nog 7 Mei laatstleden op de interpellatie van den heer Van Gennep: het fraaiste was dat de heer Borgesius ten slotte zichzelf weersprak, toen hij, ten leste ook al komende tot de verzuchting dat wij er dan maar doorheen moeten het als „een feit" erkende, „dat de toestand sinds eenige maan den op Atjeh geheel veranderd is. Het oude stelsel is ineengezakt en een nieuwe weg moet worden gevolgd.» Maar nu het geld. Drie ton meer voor soldaten, wat zal dat geven? was de alge- meene vraag Of het geeft niets, öf het is een tiende misschien van hetgeen werkelijk noodig zal zijn." Daar schuilde zeker iets meer achter, meende men. Indie had stellig méér gevraagd, maar de minister durfde er niet voor uit komen De kamer moest eerst „gelijmd" worden, „aan het lijntje gehouden" en daarna zou het hinkende paard wel ach teraan komen? Och neen; de minister Bergsma verloor geen enkel oogenblik zijn flegma. Met stoicynsche bedaardheid zette hij zoo klaar en duidelijk mogelijk den toestand uiteen. Hij schouk werkelijk „klaren wijn" en nog wel van het merk dat de heer Cremer die stellig een fijnproever is hel liefst lust. 't Was een hééle fuif. Met „open kaart" werd parelende wijn geschonken. En als de minister van koloniën thans niet van de gelegenheid had geprofiteerd om niets te verzwijgen dan zou hij waarlijk geen knip voor den neus ziju waard geweest. De kamer was in een royale bui en vol bereidwilligheid om alles te slikken, zelfs al wat zij vroeger bits had afgewezen. Maar er volgde geen verrassing hoegenaamd. Och neen, ik heb niets verzwegenzeide de minister, en ik vraag niets meer dan ik aanvankelijk heb aangekondigd. De heeren zagen echter eene kleinigheid over 't hoofd. Op de begrooting was reeds aangevraagd eene som van circa D/a millioen met de 3 ton er nu bij. Daar kon men 't waarlijk thans vooreerst mee stellen. Waarom nu meer aangevraagd dan op het oogenblik noodig was? Ja, de minister had in de stukken gesproken over „nader overleg" met den gouverneur generaal, maar dat betrof volstrekt geen hoofdzaken. Het gold alleen de vraag of de drie kampementen of bivaks, die men nu gaat oprichten, buiten de geconcentreerde linie van Groot Atjeh, tot uitzending van mobiele kolonnes die gestadig den vijand in bedwang zullen moeten houden, onderling door een spoorweg zullen worden verbonden en voorts de vraag omtrent de uitbreiding van het corps marechaussées. Van dit laatste was de minister een groot voor stander; dat zou dus later wel volgen. Maar wal de spoorverbinding betreft, die achtte hij vooralsnog niet noodig. Eerst moeten wij onze troepen maar eens inlegeren in de voor de verschillende bataljons bestemde bivaks en daarna kon men zien of en wat er nog meer noodig zou zijn. Een vierde kampement in Pedir of Gighen Ja, daar was buiten en in de kamer over gesproken. Maar dat zou louter weelde ziju. Men was daar als in Abraham's schootmen wandelde in die kuststreek zoo rustig als in het Haagsche Bosch (zou men er ook last hebben van boschnymfen" die er van tijd tot tijd aan het bakkeleien zijn met hunne galants En toch wilde de heer Van Vlijmen liefst nog verder gaan en met militaristische liefhebherij de kamer doen uitspreken, dat wij volledig de kust moesten beheerschen en daarmee in verband de heffing van belastingen van de hoofden der kust-staatjes moeten afkoopen, ten einde te beter de „kapers" van de kust te kunnen houden. Doch het eerste was puur onmogelijkals men ten minste geen kans zag een gebied van een duizend vierk. geografische mijlen af te sluiten, waar wij thans reeds de handen vol hebben met onze 15 geogr. mijlen op 't gebied van Groot Atjeh. En het tweede was politiek tegenover de hoofden en financieel tegenover de schatkist eenvoudig onmogelijk. De heer Van Vlijmen maakte derhalve gezwind gebruik van het deurtje, dat de heer Kuyper reeds voor zijn terugtocht geopend had, toen hij de onder stelling waagde dat de heer Van Vlijmen zijne motie slechts had voorgesteld om er eens gezellig over te babbelen. En zoo ver liep dat met zooveel ophef sinds maanden aangekondigde Atjeh-debat ten slotte in de beste harmonie, constateerende zelfs de heer Pijnacker Hordijk, dat, zoo dan niet de ge heele kamer, toch zeker hare meerderheid zich aan de zijde der regeeringspolitiek had geschaard. Als 't nu nog weder spaak mocht loopen, zal de regeering zeker er niet over kunnen klagen dat zij geen zedelijke» èn feitelijken steun bij de kamer heeft gebonden. Deze had haar de millioenen wel willen opdringen. En men moet toen niet denken dat aan den anderen kant de kamer financieel zoo gerust was. Verre van dien. Het tekort van 14 millioen op deze begrooting, plus een tekort van een 30 millioen op vorige diensten, was nu niet bijzonder geschikt om haar tot luch tigheid of opgewektheid tn stemmen. We hadden zelfs eene gradatie van ontboezemin gen waarvan de minst pessimistische nog »niet gunstig" teekende en waarvan de climax overigens werd voortgezet langs de lijn van ^ziekelijk", „zorgwekkend" en „zorgvol." De minister moest alweer den caimans toedienen. „Och, heeren, laten wij maar denken dat het wel weer los zal loopen; eene begrooting is geen rekening; er schiet altijd wel wat over. Van die potjes hebben wij over een tijdsver loop van 10 jaren zoowat een 100 millioen overgehouden en dusgeen zorg voor den tijd!" „En dan de koffie! riep de heer Van Gennep. Daar groeit allicht ook nog wel een appeltje voor den dorst uit. We hebben eenige slechte jaren achter ons, maar 1893 gaf me toch nog eeu 33 millioen. Nog zoo'n paar jaartjes, en wij schieten al eeu heel eind op en kunnen dan misschien de spoorwegen en bevloeingswerkendie de heer Cremer reeds met gebroken hart op het altaar des vaderlands had geofferd, ook nog aanleggen!" De heer Van Gennep wien, voor jaren en jaren reedselke gouveruements-koffieboou een gruwel was, thans zijn heil zoekende in dezelfde koffie 't Kan verkeer en had de heer Rutgers al van de Atjeh-geschiedenis gezegdEn thans zei hij 't ook van de koffie tegenover den heer Van Gennep. Onze Rotterdamsche afgevaardigde was er geheel van ontdaan Reeds had hij, als lid der commissie van rapporteurs voor de Indische begrooting, zich te verdedigen gehad tegenover den heer Goeman Borgesius, die met andere woorden had te kennen gegeven, dat die royale eensgezindheid tusschen kamer en regeering over Atjeh een vooraf bekokstoofd allegaartje was geweest in de afdeelingen der kamer en nu werd hij door den heer Rutgers aangevallen alsof deze waarachtig een Atjeher te pakken had in levenden lijve Maak u toch zoo dik nietriep hij den heer Rutgers toe. Ik ben en blijf een gouvernements- koffiehater, maar als die koffie nu toch nog bestaatwaarom zouden wij dau zoo dwaas zijn er niet van te plukken alle buitenkansjes, die wij er van kunnen halen Als het op is, is het koopen gedaan en allicht stoppen wij er nog een gat mee in de schatkist. Het komt in elk geval nu toch ten bate van een Javaan. Want en dat had hij den heer Bahlman al gezegd het melkkoetje der koffie vooronszelven, hier te lande, is nu toch voor goed op stal. Nu de minister een kleine anderhalf milioen op dc rekening van Indie heeft gebracht voor de Indische Zeemacht maken, kunnen wij elkan der voortaan voor goed met gesloten beurzen betalen. Wacht wat, had de heer Bahlmann daarop geantwoord daar mankeeren nog 3 millioen aan, die gijzelf vroeger gezegd hebt dat ons nog toekwamen Doch daar wilde de heer Van Gennep niets van weten. In dat opzicht waren »de omstandigheden" alweer veranderd Dat is zoo'n stoplapje, dat in de politiek van tijd tot tijd dienst doet. Maar nu iets anders. Was de Minister niet bezig het appeltje voor den dorst dat de heer Van. Gennep uit de koffie wilde confijten, te bederven aldus de heer Van Limburg Stirum, toen wij gisteren dadelijk na het koffieuurtje aan de koffie gingen. Zeer zeker, dat stelsel van bijslag, sinds 1893 ingevoerd en dat strekt om de plantende bevolking wat bij te springen op de koffielanden die niet meer loonend zijn te exploiteeren, dreigde de koffie voor goed te vermoorden. Wat een berg van cijfers had men daarvoor uit Indie gekregen. Daar hadden die arme ambtenaren in Indie zich zoo mee uitgesloofd en dit voor zoo'n mager beestje, dat den een die het meest behoorde te verdienen, het minste gaf en zoo omgekeerd Wat nam de heer Van Stirum al die fraaie tabellen in het ootje't Was waarlijk of de ambtenaren daarginds voor hun pleizier aan dat cijferpeuteren waren ge weestriep de Minister. Zij geven u het werk graag cadeau als gij er niet meer van gediend zijtMet die aardigheid meende de minister zich er af te maken, maar daar nam de heer Beelaerts van Blokland geen genoegen mee. Hij wilde wel eens op klein geld hebben wat de heer Van Limburg Stirum, uit de cijfers had atgeleid, en dat behoefde niet dadelijk, maar de minister zou er stellig aan denken. Alvast verklaarde hij echter dat ook hij niet veel fiduce had in de toekomst der Gouvernemets koffiecultuur en dat daarom het thans gevolgde stelsel er opgericht is om geleidelijk te komen tot eene volkscultuur waaraan de inlander inmiddels gewend werd ook door zijne koffietuinen niet verder dan 6 palen van zijn dorp (dessa) aan te wijzen, zoodat hij dicht bij honk zelfstandig zijn brood zou kunnen verdienen. Als de Chineezen 't hem maar niet afnemen had de heer Van Vlijmen geroepen, die een broertje dood heeft aan die lui, die hij voor al wat leelijk was uitmaakte. Dat kan nu wel wezen, zeide de minister, maar er zijn goede Chineezen en slechte Chineezen, zooals er goede Hollanders zijn en minder goede. En zonder de werkkracht der Chineezen, waren

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Echo van het Zuiden | 1896 | | pagina 2