Nummer 10. Donderdag 4 Februari 1897. 20* Jaargam.;.
Toegewijd aan Handel, Industrie en Gemeentebelangen,
DANKBAAR.
a i O1* i y 1°"T 1T G 'T,; or^%nTrF^1
FEUILLETON.
Op een erg kouden winterdag vond een
boer op het veld eens een slang. Het 1 eest
was stijf bevroren en oogenschijnlijk zoo dood
als een stokvisch. Maar de boer, niet on
bekend met de benijdenswaardige taaiheid
dezer diersoort, nam het beest op en kuierde er
mee naar zijn woning. Daar legde hij het
bij den haard, stookte eens lekker op, en
weldra smaakte hij het genoegen te zien
dat dc slang weer bijkwam, bewegingen ging
maken, en een kwartiertje later in vroolijke
kronkelingen zich langs den vloer bewoog.
Maar met het hernieuwde leven kwam ook
de slangenaard te voorschijn; zij naderde den
boer, begon tegen hem te blazen en wilde
hem bijten. Die snoode ondankbaarheid
maakte den boer kwaad, en in zijn veront
waardiging nam hij een steen, waarmede hij
zijn gevaarlijke gast den kop verbrijzelde.
Dat was niet aardig van dien boer. Hij
had moeten weten, dat bij slangen het ge
voel van erkentelijkheid niet diep ingewor
teld zit. Dan ware het beter geweest dat
hij het dier maar stilletjes aan zijn lot had
overgelaten. Dat had hem meteen een te
leurstelling bespaard.
De oude Indiërs hadden van deze slangen
een ruimer begrip. Onder de talrijke Boed-
dhamythen is er een, die aan de zoo-even
verhaalde. Esopische tabel herinnert. Op zijn
omzwervingen vond Boeddha in de woestijn
een krokodildie door een watervloed daar
heen was geslingerd en nu, versmachtend
van hitte en van dorstde kracht miste oin
den oever der rivier weer te gaan opzoeken.
Van medelijden bewogen nam de god het
vijf-en-twintig voet lange beest in zijn
sterke armen en sleepte het naar den Ganges.
Vreezende dat het onderweg zou bezwijken,
hieuw hij zich eeu arm af, om met het uit-
stroomenrle bloed het stervende monster te
aven. Toen de rivier bereikt was, zette
Boeddha den krokodil nedefmaar nauw
voelde deze zich in zijn element of hij viel
zijn redder aan, die zich niet verzette, maar
zich heel kalm liet verslinden. Tot loon
voor die zelfopoffering herleefde de god in
volkomen gestalte met grooter heerlijkheid.
Het spreekwoord van de adder, die, aan
iemands borst gekoesterdzijn weldoener
niet spaart, is zeer bekend en zeer populair.
Dat wijst op droevige ervaiingen. Heel
weinig menschen zijn er, die niet minstens
eenmaal in hun leven hebben ondervouden,
dat dankbaarheid niet zoo algemeen is als
men gaarne zou wenschen dat een bewezen
weldaad niet altijd het middel is om den
beweldadigde aan zich te hechten. Ja, de
paradox is wel eens verkondigd dat wie zich
geen vijanden wil maken, nooit iemand eenige
gnnst moet schenken, want het zijn juist de
daarmee bevoorrechten, van wie men onder
kritieke omstandigheden den minsten steun,
vaak ook de geringste sympathie zal in-
oogsten.
Is dankbaarheid een deugd P Wanneer
men zoo klakkeloos die vraag stelt, zullen
van de tien menschen minstens negen haar
bevestigend beantwoordeude tiende wil er
misschien eerst even over nadenken. Laten
wij doen alsof we die tiende zijn.
In oud-Griekenland ging men nog verder
en noemde het tegendeel een ondeugd en de
openbaring daarvan een misdrijf. In de
republiek Athene was een wet, die ondank
baarheid met. straf bedreigde. Zoo was daar
een burger, die zijn oud paard, hetwelk hem
vele jaren lang trouw had gediend, niet
langer wilde onderhouden, nu het een nut-
telooze voederverslinder was geworden. Hij
zond het dus dc wijde wereld in; liet stomme
dier vond een treurig bestaan door de gras-
xxxvnr.
kantendie de wegen omzoomden, af te
knabbelen. (Wij zijn in dat opzicht prac-
tischer, de beschikking hebbende over den
vilder en het abattoir, als instrumenten on
zer erkentelijkheid!) De burgers van Athene
waren over die ondankbaarheid diepgetroffen
en dienden een aanklacht in, waarvan het
gevolg was dat de man, op grond van de
wetveroordeeld werd tot een geldboete
ruim genoeg om deu ouden knol tot aan
diens laatsten levensstond op staatskosten te
onderhouden.
Het begrip deugd is in het algemeen
moeielijk te definiëeren. Met onze uiterst
gemakkelijke en inzonderheid voor ons
zeiven, zeer toegevende moraal zijn we
dadelijk geneigd, dien naam toe te passen
op het bezit van eigenschappen, welker ge
mis ons in het oog van anderen zou en in
eigen oog moest verachtelijk maken. Zoo
zijn we er toe gekomen om iemand, die niet
steelt, niet liegt, zijn vrouw en kinderen
niet mishandelt, zijn woord niet breekt, zijn
plichten niet verwaarloosteen deugd
zaam mensch te noemen, en vooral doen we
dit gauw als die iemand in onze eigen huid
steekt.
Welnuin dien zin kunnen wij er ons
ook bij neerleggen dat men dankbaarheid
een deugd noemt. Want wat is toch ei
genlijk natuurlijker, dan dat hij, wien een
weldaad wordt bewezen, die liefde ontvangt,
aan wien zorgen besteed worden, daarvoor
erkentelijk is Welbeschouwd is dat niets
anders dan een quaestie van herinnering, en
in verband daormede heeft een Eransch
schrijver zeer juist en treffend gezegd: „De
dankbaarheid is het geheugen van het hart."
Nu zijn er menschen, die er geen hart
op nahouden. Wel zijn zij in het bezit van
die volgens de physiologen ongevoelige dikke
geloofde nog steeds, dat de groote opoffering
voor zijn vader op waarheid gegrond was. En
dag aan dag, nacht op nacht werd de strijd tegen
de verleiding om te spreken heviger, heviger
naarmate de beleed i gin gen bitterder werden en
zijn lijden onverdragelijker.
spier, die door uitzetting en samentrekking
het bloed in beweging houdt, maar hun ont
breekt, wat een eeuwenoude beeldspraak als
het centrum van het gevoelsleven heeft aan
gewezen. Is dat hun schuld? Wie zal dat
uitmaken Jamen kan het hun tot een
grief aanrekenen, dat. zij niet flink en man
nelijk gestreden hebben tegen huil égoïsme,
zich met gebonden handen cn voeten, met
gebogen nek hebben onderworpen aan dezen
dwingeland, en toegelaten dat hij in hen de
kiemen van het zedelijk gevoel heeft on
vruchtbaar gemaaktmaar waarlijk, zij zijn
daarvoor reods zwaar genoeg gestraft door
het gemis van het edelste, wat aan redelijke
wezens ten deel valt.
Menschen, die wel een hart hebben, kun
nen niet anders dan dankbaar zijn; het is hun
een behoefte.
En als wij nu nagaan, dat wij alles wat
wij hebben en zijn aan anderen verschuldigd
zijn dan is de gevolgtrekking zeer nabij.
De voorspoed, dien we genieten, och, de
meesten schrijven dien toe aan eigen vlijt
en bekwaamheid, en als zij, om het verwijt
van al te bespottelijke ijdelkeid te ontgaan,
er nog bijvoegen: onder Hoogeren zegen,
dan is dat woord in vele gevallen niets
meer dan een phrase. Want wie inderdaad
dien zegen beschouwt als de bron, waaruit
alle goede gavan hem toevloeien, die moet
ook erkennen, dat het menschen ziju, door
wier tusschenkoinst zij hem worden toebe-
schikt. Uw arbeid heeft u zekere mate van
welstand doen Verkrijgen, maar toch ze
ker omdat anderen dien arbeid op prijs stel
len en er u voor betalen, weer anderen
u daarbij behulpzaam zijn, nog anderen u
de noodige kennis hebben doen verkrijgen,
de noodige bekwaamheid hebben bereikbaar
gemaakt om dien te verrichten? Hoe on
metelijk groot is het beschavingswerk, door
-^'^^i^i^c^-irCTaEm^'-TTnmigrn-aararrr:--
De Mo van het Zuiden,
Waalwjjksche en Laiigsimlsriie Courant,
i Ir^^1~ giooce ïeueis naai plaatsruimte. Advertentien 3maal ter Dlautsinff
Hrfpvïi ?no-Tn Hr°re f/1 f' V l'OON TII^IYRN opgegeven, worden 2maal berekend. Advertentiën voor Duitsch-
flB"e ingezonden stukken, gelden enz., franco te zenden S- vx \J 1 >1 X X IljJUI-jx* land worden alleen aangenomen door het advertentiebureau vau
Adn den Ult^ver Waalwijk. Adolf Steinee, Hamburg. Reclames 15 cent per regel.
gujm 'i 11. ^m'jawwati'WHMJaiatiiiiag'aBiOT^rggwwawi!'" v. liy|gaR'*«w'«rero^gg»''3g'%*'^*wmBy^);sacB5gE(iti5^g^.^^
»WWwi uur - smmzoi,#
31
En mag ik u vragen, hoe ge aan dat raadsel
komt wie gaf het u
Dit zal ik u niet zeggen, hernam Madeline
kalm. Ik heb dit alleen gezegd, opdat ge zoudt
weten, dat ik goede reden had. er van verzekerd
te zijn, dat gij, dien men in Londen waande, in
dien vreeselijken nacht binnen de muren van
Andley Court waart en tegenwoordig moet zijn
geweest op het uur en de plaats van de misdaad.
Voeg dit alles bij uw haat voor den man, die
thans onrechtvaardig nwe misdaad boet, en ge
zult zien, dat ik gegronde redenen heb om te
denken, dat gij de schuldige zijt.
En daar Frank Anson nu de zaak niet onder
zoeken kan, en anderen het niet willen, omdat
het gerecht hen geblinddoekt en verschalkt heeft,
zal ik zelf, de zaak den een of anderen dag aan
het licht en tot de klaarheid brengen! God geve
mij kracht daartoe.
Er was eene verandering over Rutherford Roper's
gelaat gekomen. Toen barstte hij in een lach los.
Vervloekte nonsens, riep hij uit. Ik laat mij
hangen, alsdat geen nonsens is.
Iets in zijn toon deed haar ontstellen, vervulde
haar hart met vrees.
Wat bedoelt ge, vroeg zesnel. Wat isnou-
sens?
De nieuwe ontdekkingen, waarvan ge zoo
eveu gesproken hebt, antwoordde hij huur. Ge
kunt mij gelooven of niet, zooals ge verkiest,
mijn koningin, doch ik was dien nacht niet op
Andley Court.
Die zakdoek is van mij, ik ontken het niet. Ik
zou het niet goed kunnen ontkennen, met die
letters in dat hoekje.
Doch dien nacht was hij niet in mijn bezit. En
ik, even als gij, zou gaarne weien, wie dien zak
doek in de kamer van den armen Talbot ach
terliet.
Het schijiit mij toe, dat er meer menschen in
het vertrek waren, dien nacht.
Madeline's hart sloeg luider, hare ademhaling
ging sneller. Ze zag hem diep in de oogen, zo
moest zichzelf bekennen dat zijn oogen groote
donl ver blauwt oogen, die de meeste vrouwen
zoo bekoorlijk vondenvoor het eerst waarheid
uitdrukten.
Verstomd, teleurgesteld, deed ze een schrede
terug, en verfrommelde den zakdoek in hare hand.
Drukten die oogen onwaarheid uit?
En kon het zijn, dat, al was die zakdoek niet.
in zijn bezit dien nacht, hij toch op Andley Court
tegenwoordig was en schuldig aan den moord?
Ze stond verstomd, vertwijfeld, overbluft. Iets
in haar fluisterde, dat die mar. niet schuldig was
aan den moord op William Talbot en toch, wat
moest ze gelooven Wien moest ze anders ver
denken
Welnu, vroeg hij na eene lange pauze. Wat
kunt ge hiertegen zeggen
Ik dacht, mompelde ze half tot hem, half
tot zich zelf, dat ik licht gezien had.
Ik dacht, dat de weg tot klaarheid, recht en
tot zijn verlossing mij geopend was, doch het
is nog alles duisternis, duisternis, onzekerheid,
verdenking er: geen uitkomst zichtbaar! De
hemel sta mij bij De hemel helpe hem en
straffe met zijn biiterste gramschap den ellende
ling, 't zij man oi vrouw, die hem dag aan dag,
week op week, maand op maand de vreeselijkste
pijnen, die hij niet verdiend heeft, doet lijden.
Ge zegt, dut hij denkt, dut het uw vader is,
die de misdaad beging, zei Rutherford Koper.
Zoudt ge zeer verwonderd zijn, als hij eens ge
lijk had?
En wat was er intusschen binnen de muren
van Granimour met den man, wiens groole op
offering voor zijn vader het hoofddoel van deze
geschiedenis uitmaakt, gebeurd?
Het mug zonder aarzeling gezegd, dat deze
tien maanden hem eene periode van negen en
twintig jaar toeschenen. De laatste zes maanden
in het bijzonder waren eene langdurige pijniging
geweest.
Ze hadden hem lichamelijk zwak en naar den
geest wanhopend gemaakt. Doch hierover later
meer. Lnat het aan het begir: van dit hoofdstuk
voldoende voor onze lezers zijn te weten, dat hij
r.og niet geheel uit zijn bittere dwaling, wat
zijn vaders schuld betreft, ontwaakt was. Ilij
Gedurende de eerste paar weken van zijn ge
vangenschap had Frank Anson met moed de
strenge tuchtiging van zijn nieuw leven verdra
gen; hij had gehoorzaam zijne vernederende taak
verricht, met gelatenheid de uniform der schande
gedragen en het smakelooze voedsel genuttigd.
Zijn flinke gezondheid had hem in staat gesteld
dit alles, niet alleen zonder klagen, doch met
opgeruimdheid te dragen.
Hij gevoelde, dat het mogelijk was ze te dra
gen zonder eenig nadeel aan zijne gezondheid
te doen, en deze tijdelijke verzekering had hem
tevreden gesteld.
Hij dacht, dat de gewoonte in den loop der
tijden hem aan de verandering zou doen gewen
nen en dat hij spoedig voldoende er rneae ver
zoend zou zijn. Doch hij had niet gerekend op
de tussc hen komst van slechte invloeden van
buiten.
Terwijl de dagen voorbijgingen, begon hij
meer en meer de verschrikkelijke, krankzinnig-
makende eentonigheid van zijn bestaan te ge
voelen. Week aan week ging voorbij en alles
bleef onveranderd als ijzer; ieder uur had zijn
rondgang van onafwisselende plichten en van
vernederingen. Het luiden van de gevangenisklok
begon hij te haten, evenals de stemmen van zekere
bewaarders, die geen tegenspraak duldden en de
honderden andeie geluiden, die een wanklank
veroorzaakten in de vreeselijlte stilte van den
langen, afschuwelijk vervelenden dag. Hij begon
te begrijpen, hoe het kwam, dat zwakke, uitge
putte gevangenen pogingen deden om in opstand
te komen, enkel en alleen om voor zich eenige
afwisseling te hebben hebben in de doodelijke
eentonigheid van den ijzeren sleur.
Ilij begon het verlangen te koesteren om een
venster open te smijten of een gevangenbewaar
der ongehoorzaam te zijn, den een of anderen
plicht onvervnld te laten, welks willekeurige
verzuiming eene tijdelijke verandering zou bren
gen, ook al was liet eene bittere in de onbuig
zame regeling van den tijd.
Frank Ansons cel was, gelijk indere andere,
gehael ontbloot van eenig voorwerp, waarop zijn
oog met welgevallen kon rusten. Hij begon ieder
lijntje, ieder teekeriije op den vloer, iedere schram
cn schaduw op deri muur te kennen. Soms kwam
het hem voor, dat een stofwolkje op de smalle
plank, een smeer op de glinsterende blankheid
van den muur, een scheur in den vloer hem
eene welkome afwisseling zou verschaft hebben.
Doch alles was zoo vlekkeloos helder, dat hij
daar tevergeefs naar zocht.
Nadat hij zijn morgenvoedsel genuttigd had,
werd zijn celdeur geopend en wierp Shackleford
twee of drie stukken geteerd touw naar binnen.
Het was de taak van den veroordeelde deze tot
fijne draden hennep ie maken. In 'teerste scheen
dit gemakkelijk genoeg, doch laat iemand eens
een uur bezig zijn en hij zal spoedig ontdekken
dat het niet zoo een makkelijke zaak is.
Frank Anson had eerst gedacht, dat de gevan
genen, die buiten werkten, steenen aandroegen,
don grond omspitten en wat al niet meer, strenger
dan hij gestraft werden. Doch hun werk was in
werkelijkheid veel lichter en gemakkelijker in
vergelijking met het dagelijks touw uitpluizen
in de eenzame cel. De strenge proef was ver
schrikkelijk genoeg zelfs voor den meest verharden
misdadiger. Wat moet het dan geweest zijn voor
een man, die, onvoorbereid van zijn geboorte af
tot de hoogste kringen behoord had
Hola! Zijt ge daar, maat!
Hola! hernam de stem na eenige minuten, want
er kwam geen antwoord.
Zijt ge daar
Frank Anson had verwonderd om zich heen
gezien.
Het begon donker te worden in de cel.
Er was niemand dan hij alleen in het kleine
nauwe hol.
En toch zou hij gezworen hebben, dat er tus-
schen hem en de stem geen verwijdering was.
De kreet had duidelijk zijn oor bereikt.
Klaarblijkelijk kwam hij uit een der hoeken
van de cel.
Hij stond op en ging naar eer. hoek: er was
niemand, doch aan den anderen kant hoorde hij
geritsel.
Plotseling schoot hem iets in en hij tastte
langs den muur.
Kon zijn buurman een gat geboord hebben