Nummer 79
Donderdag 4 October L906
i9e Jaargansr
Toegewijd aan Handel, Industrie en Gemeentebelangen.
waarin opgenomen DE NOORDBBABANTSCHE POST.
Eerste Blad.
HEREST-STEMilllNGEN.
Krachtkèrels.
AN TO ON TIELEN,
Dit nummer bestaat
uit TWEE Bladen.
Uitgever:
FEUILLETON.
mrnxsmmmk^ssaas
WAALWIJK. Telefoonnummer 38.
26)
De Echo van het Zuiden
en Langslraatscbe Courant,
Dit Blad verschijnt Woensdag- en Zaterdagavond.
Abonnementsprijs per 3 maanden f0."5.
Franco per post door het geheele rijk f 0.90.
Brieveningezonden stukken gelden enz., franco te zeilden
Uitgever.
Advertentiën 17 regels f 0.60 daarboven 8 cent per regel, groote
letters naar plaatsruimte. Advertentiën Smaal ter plaatsing opgegeven,
worden Smaal berekend. Voor plaatsing van een groot aantal regels en
advertenties bij abonnement worden specific zeer voordeelige contracten
gesloten. Reclames 15 cent per regel.
Het geschiedt in de dagen, welke wij
thans doorleven, dat het gevoel van een
afscheid ons overvalt. Dat stemt wee
moedig, eenerzijds, maar ook tot naden
ken, wat in ons tegenwoordig leven
van zenuwachtig streven ook wel een
weldaad is.
Zeer velen bespeuren daar niets van.
Steeds omsloten door de muren, waar
binnen hun bedrijvig leven zich voort
spoedt, en die omgeving zalts niet ver
latende als de rusttijd de gelegenheid
schenkt, blijven zij vreemd aan natuur
stemmingen. Toch mag het soms gebeu
ren, dat een onbestemd gevoel hun in
aardsche beslommeringen gekerkerde ziel
weet te bereiken, gelijk tot het gehoor
van den gevangen trekvogel de roepstem
doordringt der heengaande soortgenooten,
noodigende, tot den jaarlijkschen tocht
naar het Zuiden, een gevoel, gewekt
misschien door het korter worden der
dagen of door de versombering van het
weer, en dat ook te midden van hun
bezigheden een gedachte aan vergan
kelijkheid doet reizen, eene gedachte aan
vergankelijkheid, die ons Christenen stemt
tot overpeinzing, van ons vergankelijk
leven.
In het Hollandsch landschap, welks
wondervolle schoonheid ons telkens
opnieuw heeft getroffen in de achter ons
liggende zomerdagen, heeft een lied der
kleuren het heengaan dier pracht voor
bereid. De schakeeringen werden veel-
vuldiger, donkerder, de harmonie der
tinten klom tot het hoogtepunt. De hoo
rnen langs de kanalen en in het beboscht
verschiet, zij schenen, bij de voorberei
ding tot den schijnbaren dood, welken
zij niet kunnen ontgaan, zich te tooien
Romau vau de Zee
door
JOS. SCHELLEKENS.
IV.
Op een morgen dan als hij met Haakon
aan de ontbijt tafel zit, zegt hij, terwijl hij
zenuwachtig aan zijn snor draait„Zeg
Haakonhm!,... hoe vin jij je pleeg
zuster Toos
Deze, die doet, alsof hij uiets merkt, ziet
hem verrast aan en antwoordt„Nou, 'n
heel aardige meid, wel een beetje coquet,
maar anders een lief ding. Hoe vraag je
dat zoo
„Och... zoo maar
Beiden bemoeien zich weer met hun
boterham.
„Zou ze al hm al kennis hebbeu
„Voor zoover ik weet, niet.*
Weer trekt het ontbijt beider grootste
aandacht.
Haakon ziet echter zijn vriend even van
ter zijde aan. Deze heeft een kleur als een
kalkoensche haan.
„Zou 'k hem even helpen De arme
jongen zit verschrikkelijk op de pijnbank,
m&ar waarom ook Hij is toch waarachtig
geen kind meer
Daar legt Frits nret een klein geweldje
zijn mes neer, trekt zijn stoel wat naar voren,
gaat recht op zitten en ziet zijn vriend met
een gezicht aan alsof hij wil zeggen Nou
zal ik 't eenvoudig onder je neus duwen,
w»t ik bedoel.
„Haakon kerel je moet me helpen. Ik
met al de heerlijkheid van hun pronkge
waad, gelijk het tot sterven gewijde
offer de arena werd binnengeleid, in
sierlijke kleedij, die zij aflegden na de
begroeting van den Caesar. En juist in
die oogenblikken, als wrj met verruk
king die verheerlijking van het natuur
schoon ons voelen vermeesteren, komt
plotseling de andere gedachte ons over
vallen Dat alles is nog voor slechts
weinige dagen zij, die thans mij groe
ten, gaan sterven
En het komt, onafwendbaar. De dage-
lijkscbe bezoeker kan het proces der
verwording volgen, telkens is de kleur meer
vergrauwd, worden de sieraden een voor
een waardeloos afgeschud en losgelaten.
Zij dekken den bodem die onder de ijler
wordende kruinen zich uitbreidt. Straks
komt een windvlaag aan dat werk der
ontblooting meer spoed bijzetten haar
stem klinkt als een verwijt tot de woud
reuzen gericht, dat zij zoo aarzelend
doen wat toch gedaan moet worden. Als
op een helderen nacht de voorloopers
van den winter zich aanmelden, dan is
het voorgoed gedaan, dan zijn in de
verzwakte stengeltjes de laatste sappen
verstijfd, dan is het lijdelijk verzet tegen
den ondergang gebroken.
Ook in onze ziel gaat iets tot ge
dwongen berusting over. Het levensbeeld
van het sterven, och, het is ons reeds
zoo vaak onder de oogen getreden en
meestal niet alleen als beeld, maar in
aangrijpende werkelijkheid.
Als wij zaten aan de stervensponde
van een onzer geliefden of vrienden, als
wij hen ter laatste rustplaats voerden,
en ons geloof alleen ons nog een terug
zien deed weten, ja dan voelden we
in werkelijkheid wat de natuur ons thans
in beeld geeft te aanschouwen.
In die uren, als de natuur ons vraagt,
mede aan te zitten bij haar jaarlijksch
afscheid, openen zich de poorten der
herinnering en treden ons voor den
geest sombere dagen van rouw, over
ons heengegaan na het vertrek voor
immer van dierbare gestalten en het is
waarlijk niet de gedachte aan eigen
scheiding, die in de weemoedige stern-
kan het zoo onmogelijk langer uithouden.
Ik wil Toos vragen. Zou ze me aannemen
Eu als is hem een zware last ontnomen
zoo een diepe zucht komt er over zijn lippen
en ontspint zich de nerveuze trek om zijn
mond.
„Maar moest je daarvoor nou zooveel om
wegen maken, Frits Je kunt toch wel
begrijpen, dat Nel en ik al lang gemerkt
hebben, dat je veel werk van Toos maakte 1
Doch vraag het haar zelf kerel, dat is immers
de eeni). e oplossing.*
„Je hebt goed praten; maar Toos is, hoe
luchthartig en dartel ook, zeer geslepen, als
ik wat teerder van toon word. Geloof me
Haak, dat houd mij telkens tegen. Ze dient
me telkens een koudwaterstraal toe
„Ben je inal, Frits. Was sich liebt, das
szeckt zich.*
„Hoe zou je pleegmoeder het opnemen
O, van mama heb je niets te vreezen, die
is je beslist svmpbatiek. Als Toos je aan
zoek aanneemt, marcheert de zaak van zelf.*
„Nou, dan moet nog vandaag de be
slissing vallen.*
„Gaan wij van middag nog naar de ma-
tinés? Onze harmoniekapel zal op het
terras van 'i badhotel concert geven, 't Is
heerlijk weer we moesten maar eens gaan
luisteren.*
„Da's goed Haak,* zegt Nel.
„Is 't nog wat zus
„Och, hooge eischen mag je niet stellen,
Toos, 't is echter dragelijk en dat is al mooi
genoeg. -
„Dan moesten we maar van de partij zijn,
vindt u ook niet, mijnheer van Bleeklaud?*
„Mij uitstekend, juffrouw. U weet, ik
ben net als een schoothondje, ik loop het
ming van den herfstdag den boventoon
voert. Wij voelen wederom den kus van
liefde en den handdruk der vriendschap
uit de onpeilbare diepte van een nimmer
terugkeerend verleden blikken naar ons
op dc oogen, eenmaal zoo helder stra
lend, nu gesloten en uitgedoofd. Zelfs,
als nieuwe banden zijn geknoopt, of als
de sluier van den tijd de breuk der
oude heeft verborgen voor het gezicht,
de stem der herinnering, in het
herfstgeruisch doorklinkende, roept lief
en leed te voorschijn, doet lichten en
schaduwen zich rangschikken tot, een
tafereel van droevige schoonheid, doet
ons zoo diep gevoelen, dat wij één zijn
met de ons omringende natuur. Haar
verdooving drukt ook ons neder en de
afscheids-groet, die zij brengt, wekt een
gewaarwording van leegte, doet ons pijn
als werd er iets weggenomen dat niet
is terug te krijgen.
En zoo is het toch ook inderdaad.
Dat het sterven der natuur geen wer
kelijkheid is, het behoeft ons niet te
worden gezegd een belofte van terug
keer is onnoodig. Of dat ook een tot
wederziens beteekent, dat is een andere
vraag, en die kunnen wij toch niet be
antwoorden, gelukkig 1 Maar dat is zeker,
dat het heengegane voorbij is en dat
de doorleefde zomer voortaan medetelt
in die, waarvan slechts de schaduw is
overgebleven.
En maken wij van deze overpeinzing,
die Gods schepping ons telkenjare brengt,
een goed gebruik, overwegen we het
geen voorbij is, en wat ons daar ontbrak,
en trekken we daaruit onze leerring voor
de toekomst.
En evenals de boom, die nu een tijd
perk van onveranderlijkheid gaat intre
den, waardoor hij op een onbezield
voorwerp gelijkt, toch reeds het knopje
draagt om de levensorganen voor de
toekomst te ontsluiten, zoo opent zich
thans voor ons een nieuw tijdperk voor
werken en streven, beter geschikt dan
de voorbijgesnelde zomer. De zomer is
voorbijgegaan met al zijne heerlijkheid,
veel heeft hij geboden dat stemt tot
herdenken en dankbaarheid. En is er in
gezelschap overal Da.*
En de jongelui trekken concertwaarts. Bij
de pauze wuidt voorgesteld eene wandeling
in bet duin te maken, 't Nog lekkere herfs'
zounelje lokt hiertoe bijzonder uit.
Al spoedig is Frits met Toos alleen. Juist
als de muziek, welker gedragen tonen weldra
melodieus lot hen doorklinken, zich inzet,
vleit Toos zich in een heerlijk duindal neer
„Ik moet even rusten mijnheer, Van Bleek
laud, van duinklauteren kan men toch ook
moe worden, al zijn ze dan niet hoog.*
Frits zet zich naast haar neer. Hij luistert
even en vraag dan aan zijn lieve gezellin
„Weet u, wat ze daar spelen
„Is 't niet, La dame de coeur
„Juist Men voelt in 't ensemble ech
ter niet veel van de liefdesemotie's*.
„U vergeet bij dien eiscb, wie ze uit
voeren*.
„Da's waar, de inoziek mag echter nog
zoo goed zijn, zij kan nooit in volle inten
siteit weergeven 't minnende menschenhart.
Dat geniet alleen ten volle van die hemelsche
zaligheid, welke men liefde noemt of wel
van de wreede martelingen, indien 't niet
weet, dat zijn kloppingen beantwoordt
worden*.
„U is poëtisch gestemd, mijnbeer
Dat is waarlijk een groote verdienste van
't koortje*.
„Neen, Toos, hoewel ik den heeren dorps
musici gaarne alle eer wil geven, die hun
ijver toekomt, de muziek doet mijn hart
niet sneller kloppen, maar wel gij, lief meisje.
Ik heb je in den korten tijd, dat ik je ken,
zielslief gekregen. Wil je de mijne worden,
lieveling
En met eerbiedigen schroom neemt hij
haar hand in de zijne en ziet haar liefde-
rol aan,
Toos, die sterk bloost en onder den vu-
den zomer voor velen eene kleine rust-
pooze geweest, nu de herfst-mijmeringen
ons eenige oogenblikken bezighouden,
roept ons eene nieuwe stem ten arbeid
en zegt; Overweegt hetgeen voorbij
ging, profiteert daarvan, maar zet u tevens
aan den arbeid met volle kracht, de
toekomst spreidt schatten voor u uit op
elk gebied, indien gij weet te leven en
te arbeiden, zoo uw roeping dat eischt.*
De herfst is gekomen, de winter nabij,
doorgaans een tijdperk van vermeerderde
werkzaamheid. Laten wij ons opmaken,
om ieder in zijn werkkring, zijn vak, zijn
roeping te arbeiden, om zijne geestelijke
en tijdelijke belangen naar best vermo
gen te behartigen werken wij in onze
godsdienstige, sociale vereenigingen, allen
omsloten in den kring der Katholieke
Sociale Actie, waarvan deze herfst zoon
prachtig schouwspel gaf; aan den voor
uitgang van handel en industrie der streek
met moed, energie en volharding, stre
ven we voor onze belangen op gods
dienstig, sociaal, wetenschappelijk en
nijverheidsgebied.
En als we 't dan mogen beleven, de
weder-ontplooiïng der schoonheden van
Gods heerlijke schepping te genieten,
als de lieve bloem zich ontplooit, de
sluimerende boschnimf, die wij hebben
zien ter sluimering gaan, straks hare
slanke leden rekt, de oogen opent en ons
met vriendelijken aanblik aanziet en
vraagt>Hoe hebt ge opgepast in de
wijle dat ik even rust nam dan moe
ten wij met verruinid gemoed kunnen
zeggen »Wij hebben gewerkt zooveel
we vermochten voor onze eeuwige en
tijdelijke belangen op elk gebied!*
EeD Fiasco.
Sinds acht jaren heeft dr. Frederik
van Eeden getracht, nabij Bussum een
communistische samenleving te stichten,
van waar al de gebruiken en misbruiken
van het kapitaal en het persoonlijk bezit
verre zouden blijven.
De proef is deerlijk mislukt, evenals
de Tolstoiaansche gemeenschap te Bla-
ricum allerminst aan de warm-gekoester-
de illusies beantwoordde.
rigen blik Tan Frits haar oogen neerslaat,
tracht haar hand terug te trekken, doch
Frits houdt ze zacht omklemd.
Een pijnlijk oogenblik van zwijgen volgt.
Dan zegt ze, terwijl ze langzaam de oogen
naar Frits opslaat.
„U doet me daar een gewichtige vraag,
mijnheer, waarop ik u echter onmiddellijk
mijn antwoord zal geven. Hoewel ik u als
een goed vriend ben gaan beschouwen, kan
ik er alsnog niet in toestemmen, de uwe te
wordeö. Eu wel om deze redenen; Mijn
hart zegt nog niet dat voor u, waarop u
als mijn verloofde recht hebt en bovendien,
ik wenscli nog eenigen tijd beslist vrij te
blijven. Het doet mij leed, u dit te moeten
zeggen, doch u zult het met mij eens zijn,
dat het beter is, dat ik onomwonden de
waarheid zeg*.
„Maar mag ik dan nog hopen vraagt
Frits met bijna stokkende stem.
„Ik kan u niets beloven. Straks loopeu
onze wegen zoo ver uiteen en God weet,
wanneer zij zich weer zullen kruisen. Geloof
me, mijnheer Van Bleeklaud, het is zoo voor
beiden veel beter. Ik zou geen goede vrouw
voor u zijn*.
„En waarom niet Waar liefde is, daar
is overeenstemming en 'k zal u, lief kind,
op de handen door 't leven dragen*.
„Dat zou wel wat zwaar worden, mijn
heer*, doet de ondeugende humor Toos
zeggen. Maar zouden wij niet opstappen,
om Nel en Haakon te zoeken
Frits is er kapot van. Met een hart, dat
tot berstens toe vol is, knikt hij stilzwij
gend van ja. Hij tracht sich te beheerschen,
doch zijn gelaat is doodsbleek.
En als zij Nel en Haakon ontmoeten,
merken deze terstond op, dat er iets bij
zonders gepasseerd is. Het wat is voor hen
geen vraag meer.
Men wist het sinds lang, maar het is
toch niet van belang ontbloot, kennis te
nemen van hetgeen de heer Van Eeden
over zijn ervaring schrijft
Hij legt dan de volgende verklaring
af in de Pionier:
Ronduit moet ik verklaren, dat wat ik
tot nu toe van Gemeenschappelijk Bezit
heb gezien, altijd uitliep op verwaar-
loozing.
Dit is een feit, een ervaring, die men
even onomwonden moet constateeren
en uitspreken, als iedere wetenschappe
lijke ervaring. Het is ons niet te doen
om een of andere theorie te bewijzen,
het is ons te doen om de waarheid.
De waarheid nu is, dat het in onze
proefnemingen met Gemeenschappelijk
Bezit meestal uitliep op verwaarloozing
van dat bezit. Ja, men kan wel zeggen
dat wij het Gemeenschappelijk Bezit
alleen maar in zeer kleine groepjes, en
bij uitzondering werkelijk hebben zien
bestaan.
Waar het op groote schaal werd be
proefd, volgde verwaarloozing en verlies.
Daar waar werkelijk bloei ontstond, daar
was het bezit ook niet werkelijk gemeen
schappelijk.
En verder
Walden staat op naam van één per
soon, maar in de practijk doet men,
alsof het gemeenschappelijk bezit is. En
het gevolg is, dat Walden jaren lang
feitelijk verwaarloosd is. Ik ben het best
in de gelegenheid geweest, het waar te
nemen. Zoolang ik weet, tot dit oogen
blik toe, is Walden verwaarloosd, omdat
het als gemeenschapsgoed is beschouwd.
De industrieele bloei is toe te schrijven
aan het feit, dat iemand altijd de macht
behield, slechte krachten te verwijderen
en goede op te nemen.
Men zal dit een treurige ervaring noe
men. Dat is het ook. Het bewijst, dat
de allermeeste menschen, al noemen ze
zich nog met zulke mooie namen, on
voldoende plichtbesef, energie, activiteit,
verantwoordelijkheidsgevoel en gemeen
schapszin hebben, om uit eigen beweging
goed voor gemeenschappelijk eigendom
te zorgen.
Beiden voelen de ouuitgesproken waar-
heid Toos heeft Friti afgeweien. Zwijgend
wordt de terugtocht aanvaard.
Nel tracht nog eenigen gang in 'fc ge
sprek te brengen, maar het wil niet vlotten.
En als Frits een oogenblik gelegenheid
krijgt, zijn vriend even alleen te spreken,
deelt hij den uitslag mede en tevens, dat
hij den volgenden dag afreist.
Haakon voelt, dat het niet anders kon.
Hij vindt het natuurlijk zeer onaangenaam,
maar had feitelijk toch ook niets anders
verwacht.
Mevrouw kijkt er vreemd van af, als
Frits haar zegt, dat hij morgen vertrekt.
„Zoo vlug al, mijnheer? Ik mesnde, dat
u minstens nog een week zou blijven
Neen mevrouw, dat gaat niet. Ik moet
beslist morgen vertrekken. Inmiddels danlc
ik u van ganscher harte voor uw gulle
gastvrijheid*.
Dat is geheel niet roodig, mijnheer 1
Maar waarom wil u nu zoo ineens weg?
U hebt toch geen slechte tijdingen van nwe
familie ontvangeu
„Goddank niet, mevrouw, toch moet het
zijn*.
Mevrouw weet niet recht, hoe ze 't er
mee heeft. Zij ziet de meisjes aan en merkt,
dat Toos wat ze in 't geheel niet van
de»e gewend is heel verlegen voor zich
uitkijken zij ziet ook even den heer Van
Bleeklaud aan, om wiens mond een droeve
trek zich geplooid heeft Daar gaat haar
een licht op. Zou het toch zoo kunnen zijn?
vraagt ze zich zelve af.
(Wordt vervolgd.)