Nummer 42
Zondag 26 Mei 1907.
30 Jaargang
Tweede Blad.
MENGELWERK.
Het ijselijk drama van
Slachtersnek.
De noodlottige redding.
LANDBOUW.
(Slot.)
Nogmaals zal de landdrost of iemand
anders het woord nemen en aan de an
deren genade schenken.
Inderdaad, Kapitein Andrews neemt
het woord
Om geen strop ongebruikt te laten,
grinnikt hij, zal John. Boggij, ter dood
veroordeeld voor moord en brandstich
ting, met de vijf muiters gehangen worden.
En uit een kar, die den stoet gevolgd
was, wordt Boggij opgebracht.
De rekening van dezen man, zegt
Prinsloo kalm, zal minder zwaar zijn bij
God, dan die van u, kapitein Andrews.
Wij verwachten u nog van daag voor
Gods troon
Dat er een einde gemaakt wordt 1
beveelt de schurk.
De beulen grijpen hun slachtoffers.
Heintje Prinsloo staat terzijde met
vrouw de Klerk- Het kind bezwijkt van
droefheid en schrikGaat vader nu
gehangen worden Zullen ze dat doen
}a, de stroppen worden bevestigd
Het sein gaat gegeven worden
Nogmaals wil hij vooruitvliegen, maar
een stem fluistert hem toe »Blijft Hein-
tje.«
Wie spieekt daar tot hem?
Hij ziet naast zich een jongen trom
melaar, hoogstens 3 jaar ouder dan hij,
met Engelsch costuum aan.
Hoe kent hem die jonge soldaat
Blijf, Heintje, en hoopt.
Wie zijt gij maar hij herkent
hem dadelijk.
De zoon van Jan Bezuidenhout.
Deze legt den vinger op zijn mond
Gij, bij de Engelschen
Zwijg, Heintjeen hoopt.
Maar
Ik heb het dwarshout gekorven
De terdoodveroordeelden werpen nog
een laatsten blik over het landschap
ja, hier was het, dat zij zwoeren hun land
vrij te vechten of voor hun land te
sterven 1 Het land is niet vrij maar liet
oogenblik van sterven is daar Het
teeken wordt gegeven Vijf onschul-
digen en één plichtige zijn in de eeu
wigheid geslingerd. Doch neen 1 De galg
kraakthet dwarshout buigthet
bezwijkt onder den last en stort ineen I
(Historisch en waar gebeurd. Red
De gehangenen vallen ter aarde. Een
algemeene kreet stijgt op.
Het is een teeken van den hemel 1
roept men.
Zij zijn vrij 1 tij zijn vrij 1
De bloedverwanten en vrienden, de
vrouwen en de kinderen dringen door
de rijen van het krijgsvolk heen om de
half gestorvenen te bereiken.
Genade 1 genade 1 klinkt het alom.
De gehangenen, bedwelmd door den
schok, krijgen langzaam het bewustzijn
terug als de stroppen van hun keel zijn
losgemaakt.
Luitenant Clarke is naar den landdrost
gesneld Het is de genade, mylord, zegt
hij. Laat ons niet opstaan tegen den wil
van God. Zij hebben geboet- Zij moesten
op dit oogenblik dood zijn De dood
heeft hen niet gewild. Laat ze tusschen
de levenden, mylord.
Is het mijn recht vraagt deze wan
kelend.
]a, mylord, het is uw plicht.
Genade genade 1 klinkt het luider en
luider.
Heintje Prinsloo is vooruitgedrongen
en zit op de knieen voor den landdrost.
De vrouwen strekken haar armen naar
hem uit.
De ongelukkigen, die den dood ont
snapten, hebben nu hun oogen gericht
op den man, die over hun lot in beraad
staat.
Doch kapitein Andrews nadertHet
vonnis moet volbracht worden, mylord.
Het vonnis werd volbracht, komman-
dant, valt luitenant Clarke driest in de
rede.
Gij schijnt wel erg met de muiters te
heulen, luitenant.
Gij schijnt er wel erg op uit ongeluk
kigen te zien hangen, die geen druppel
bloed vergoten hebben, kommandant, en
die nu reeds genoeg geboet hebben voor
een oogenblik vergetelheid.
Ik ben op niets uit dan op de uit
voering der wet, zegt de kapitein.
Die is uitgevoerd.
Ik vraag haar volledige toepassing.
Ik denk, zegt de landdrost, na lang
peinzen, dat het mij toegelaten is genade
te verleenen. Het vonnis werd volvoerd,
de schuldigen werden gehangen.
Gij vergeet het vonnis, mylord.
Toch niet, kommandant.
Ik meen van ja, mylord, en ik bewijs-
En uit zijn wambuis haalt hij het
vonnis te voorschijn. Hij leestZul
len gehangen worden tot de dood erop
volgt 1 Tot de dood er op volgt
herhaalde de schelm met klem en nadruk
en den landdrost beziende.
Ta doch
Het vonnis is klaar en duidelijk Is
de dood gevolgd? neen, dus I Ik
meende, dat de koning van Engeland
alleen recht op genade had.
De landdrost mag gerust de verant
woordelijkheid op zich nemen, onder
breekt luitenant Clarke. Ik wil die gaar
ne met hem deelen.
Omdat dit deelen toch niet gaat,
luitenant. Alleen de landdrost zal aan
sprakelijk gemaakt worden.
Ik ben benieuwd te weten hoe Enge
land het zal op nemen, dat de landdrost
van de Kaapkolonie zich koninklijke
voorrechten toeeigent.
De landdrost aarzelt weer.
Hij heeft de ziel van Pilatus en dezes
wankelmoedigheid als het volk riep, dat
hij in ongenade bij den Keizer van Rome
zou vallen, indien hij Jezus liet gaan.
Hier een buitengewoon geval, mur
melde dei anddrost.
Niemand mag de wet ontduiken, zegt
Andrews.
Aan de wet is voldaan, de woorden
gehangen tot den dood* zijn maar een
formuul 1 herneemt Clarke.
Dat vind ik toch ook, kommandant,
zegt de landdrost, die tot de barbaarsche
wreedheid van een tweede ophanging
niet kan overgaan.
Ik niet, mylord.
En de bloeddorstige fielt haalt op
nieuw het vonnis te voorschijn.
Wij kennen het, roept Clarke onge
duldig.
Neen, luitenant.
Gij hebt het pas gelezen.
Niet heelemaal, luitenant. Indien gij
het kendet zoudt gij zóó niet spreken.
Uw handelwijze is onmenschelijk, kom
mandant.
Verschooning, luitenant, ik ben uw
overste, dat vergeet gij. Ik ben hier
mede de vertegenwoordiger der wet en
ik eisch de naleving der wet.
Hij vestigt zijn vuige oogen op Clarke.
Is dit ook een formuul? Ik lees hier:
»zij zullen onder den galg begraven
worden Goed, ik ben tevreden, »tot
de dood er op volgt* is een formuul,
wij zijn het daarover eens Ze zijn ge
hangen geweest, dat is 't voornaamste
nu vraag ik, nu eisch ik in den naam
der wet ook dit laatste >zij zullen onder
den galg begraven worden.* Ah 1 Ah
»Ik ben benieuwd hoe gij, mylord,
dit uitdrukkelijk bevel zult ontduiken.
Schurk 1 murmelt Clarke onwillekeurig.
Andrews heeft het gehoord.
Dat zult ge met den kogel boeten 1
zegt hij.
Clarke denkt aan zijn Freddy en buigt
gebroken het hoofd.
De landdrost durft niet verder.
De wet moet haar gang hebben, zegt
hij.
Dat meen ik ook, beaamt Andrews
zegevierend. En den vinger naar Clarke
uitstekend
Ook voor u, luitenant, zal zij haar gang
hebben.
De beulen wachten. Het bevel van
den landdrost komtOpnieuw 1
Het is verschrikkelijkDe galg wordt
weer opgericht.
Voorzichtig nuéén voor één de
noodlottige ladder weder opgeklommen,
en dan
Voor goed, nu zwieren zij tusschen
hemel en aarde. Niet zooals toen straks,
te midden eener plechtige stilte, maar
onder luide kreten van smart, van wan
hoop en verontwaardiging heeft de straf
uitvoering plaats.
Alles is volbracht 1
Met opgespalkte oogen, vol angst en
afschrik, staart Heintje op het bengelend
lijk van zijn vader.
Kom, Heintje, murmelt weer de stem
naast hem. Hij blijft pal staan als de
dood.
Kom, Heintje, laat ons vluchten, wij
zullen onze vaders wreken.
Wreken 1 Dit woord doet hem omzien.
Hij ziet weer Hendrik Bezuidenhout.
Uw vader is bij mijn vader in den
hemel, zegt Bezuidenhout. Kom Heintje.
Hij volgt onwillekeurig.
Eerst verder op de baan. merkt
Heintje Prinsloo, dat Bezuidenhout een
geweer draagt.
Hij vraagt niet waar ze naar toe gaan.
Te zamen dalen zij den heuvel af en
gaan verder de baan op naar Somerset.
Aan een struikgewas, dicht tegen den
weg gekomen en waarachter een kloof
is, die in een boschje loopt, blijft
Bezuidenhout staan.
Laat ons hier wachten Heintje.
Het knaapje gehoorzaamt zonder de
minste uitlegging te vragen.
Wie heeft uw vader doen sterven,
Heintje
Kapitein Andrews, antwoordde het
kind.
En uw moeder
Kapitein Andrews.
En uw zusje
Kapitein Andrews.
Ik weet het, Heintjemaar ook hij
moet sterven, want uw vader heeft hem
vandaag voor Gods troon gedaagd.
Ja, hij zal sterven.
Ziet, ginds komt de stoet aan
Houd hem goed in 't oog Gij zult
hem zien sterven.
Aan de galg is alles afgeloopen.
Toen het vonnis voltrokken was heb
ben de bloedverwanten gevraagd Geeft
ons de lijken, dat we ze eerlijk begraven
Neen, ook dat niet.
De uitspraak eischt 1 >onder de galg
begraven I*
Tot de laatste letter toe moet de wet
uitgevoerd worden I verklaart comman
dant Andrews.
De putten zijn gedolven, de lijken
neergelaten, de kuilen gedempt.
Het bevel van inrukken komt.
Waar is mijn geweer vraagt een
soldaat.
Niemand vindt het.
Waar is onze nieuwe jonge tromme
laar vraagt een ander.
Niemand weet daarvan.
Waar is Heintje kermt de droeve
Clara, die het kind voor haar stervenden
man vergeten had.
Niemand kon het zeggen.
In het geharrewar heeft niemand hun
vertrek bespeurd.
Luitenant Clarke is doodsbedroefd.
Hij weet wat hem in het kamp wacht
de aanhouding, morgen de krijgsraad
en overmorgen den kogel.
Hij denkt aan zijn Freddy.
Kapitein Andrews is niet gerustnog
vandaag werd hij voor Gods gerecht
geroepen door een stervendel
Bah superstitie 1
Toch is hij niet gerust 1 Waar bleef
dat geweer Waar bleef de kleine trom
melaar
Een schot weerklinkt
Hij suizelt uit het zadel en ploft ter
aarde.
Boven het struikgewas krult een witte
kruitwolk op
De soldaten snellen toe, de landdrost
staat als van den bliksem geslagen.
Nog eenige stuiptrekkingen en kapitein
Andrews zieltoogt en sterft.
Een kogel heeft hem den slaap door
boord.
Vandaar is het schot gekomen zegt
een soldaat, het wolkje aan den land
drost toonende.
Neen, van daar zegt den landdrost
naar den hemel wijzend.
Vervolgen mylord vragen de sol
daten.
Ja, uw weg naar de stad.
En tot de luitenant Clarke
Luitenant, neem gij de plaats in van
den kapitein.
Met gebogen hoofd, het geweten be
laden, keert de landdrost naar de stad
terug.
Achter het boschje is een soldatenpak
en een geweer blijven liggen en twee
knapen snellen door het woud weg.
Niemand denkt er aan ze na te zetten../.
Toen ik mij voorbereidde voor mijn ju
ridisch examen vertelde mr. Bailleul, be
woonde ik in de rue des Boulangers een
kleine kamer op de zesde verdieping,
waar ik mij, al naar het jaargetijde, kon
verbeelden, mij in de hut van een Es
kimo of in de stroohut van een neger
te bevinden. Mijn vader, een voortreffelijk
man, maar eenigzins gereserveerd in
geldzaken, gaf mij maandelijks precies
f55 50 voor het noodzakelijke en f 5
voor het overdadige. Nu hoef ik wel
niet te vertellen, dat ik niet at in de
fijne restaurants.
Onder de menschen, wien ik het her
stellen van mijn kleederen toevertrouwde
was ook papa Mazelaire een schoenlap
per van professie, die tijd noch moeite
spaarde om een paar schoenen weer
draaglijk* te maken. Elegantie was iets
dat hij niet kende, maar wel had hij
besliste liefde voor soliditeit de nieuwe
zolen, die hij onder mijn laarzen zette,
dragen veel langer mee dan de oor
spronkelijke.
Papa Mazelaire, zooals hij in de buurt
algemeen werd genoemd, werkte in een
pothuis, waar men hem, vooral 's avonds
van de straat achter zijn werktafel zag
zitten bij het schijnsel van een petro
leumlamp. Hij zag er niet leelijk uit.
Hijdrocg een grooten snor, die hem
tot aan deooren reikten, zijn diepblauwe»
oogen schitterden van vuur, zijn tanden
waren wit als ivoor, wanneer hij den mond
opende en op het hoofd droeg hij een
prachtige pruik blonde haren een na
tuurlijke pruik bedoel ik. Ofschoon door
zijn moeilijk beroep wat voorovergebogen
had zijn lichaam iets statigs, hij had ge
spierde armen. Kortom, Mazelaire zou
wel den naam van een mooien man
hebben verdiend, als hij niet een been
had gemist, dat hem even boven de knie
was afgezet. Door de week stapte hij
rond op een dun houten been, maar des
Zondags droeg hij een kunstbeen, dat
nauwelijks te onderscheiden was van
een echt been, behalve dat het zoo stijf
was.
Maar terwijl den schoenlapper een
been ontbrak, verheugde zijn vrouw zich
slechts in één arm. Over 't algemeen
was deze dame, wat de gaven betreft,
waarmee moeder natuur haar had voor
zien, slecht bedeeld. Zij had een ruw
gelaat met stoppels haar om de kin een
mond vol 'geelachtige stompjes, kleur-
looze, doffe oogen en een lichaam zoo
krom als een oude, vergroeide wilgen
boom. Toch had zij haar heer en mees
ter twee kinderen geschonken, die wel
geschapen waren, al misten ze ook alle
schoonheid
Op zekeren dag, toen ik naar Maze
laire ging, om hem twee oude, kapotte
schoenen voor vernieuwing aan te be
velen, vond ik hem alleen in zijn pot
huis. Het was in Mei, de kleine houten
deur stond open en met een gouden
zonnestraal drong tegelijk het eentonig
geklop van een kuiper en het luid ge
kweel van het sijsje naar binnen. De
schoenlapper, den els in de hand, het
hoofd achterover geworpen, luisterde
met een uitdrukking van verrukking op
het gelaat. Daarna neuriede hij zacht-
kens
•Lente was het
En wij waren twintig jaar!*...
Ik keek een oogenblik naar den armen,
zonderling ontroerden man, en ik kreeg
ineens een gevoel van groot medelijden.
Daarom kon ik ook niet nalaten te zeg
gen
Nu, papa Mazelaire, bent u ongeluk
kig?
Ik zou u als de wegwerker kunnen
antwoorden Als ik rijk was als u, zou
ik geen steenen kloppen Want schoe
nen lappen en gelukkig wezen zijn twee
dingen. Maar om eerlijk te wezen, niet,
omdat ik zoo arm ben, is mij het hart
zoo zwaar. Ik geloof zelfs, dat ik in
een hol als dit gelukkiger had kunnen
wezen dan de burgemeester. Ach meneer,
die ellendige brand is van alles de schuld 1
Welke brand, papa Mazelaire
De brand in de rue de l'Estrapade,
meneer, waar ik het been daar, of
liever, wat dat niet meer is, heb ver
loren.... Ziet u, zonder dien brand zat
ik niet hier... dan had ik wel een mooier
plaatsje gezocht... en dan was ook een
kleine Adéle mijn vrouw geworden
Nog tegenwoordig, als ik aan haar denk,
is het me, of alles met mij in het rond
draait, en ik hoor haar zingen tusschen
de reseda's en goudsbloemen als een
vogeltje. Een mooier meisje dan zij is
er nooit geweest 1 Wat mooie oogjes
had zc, en ach, wat prachtige tanden,
als melk zoo wit, en heur haren, die als
een mantel van zijde over haar schouders
vielen... En dan de manier, waarop zij
liep, waarop zij een trap afdaalde, een
gravin had dat niet bekoorlijker kunnen
doen. O, wat had ik haar toen lief, en
hoe blij maakte ze mij met haar stem,
haar lach, ja, alleen doordat ik maar
naar haar keek. Ik zoh den bakker mijn
ziel hebben verkocht, als hij op zoo'n
koop was ingegaan Maar, verbeeld u,
dat was niet eens noodig. Ik mishaagde
niet aan het mooie jonge meisje, ja meer
nog, zij gaf mij de voorkeur, boven al
de anderen, Jean Baucart inbegrepen
dien zij zou hebben gekozen, als ik er
niet was geweest, ik zou de kleine
Adèle naar het altaar voeren en er was
menigen avond, dat ik den slaap niet
kon vatten, zoo gelukkig was ik...
En toen, terwijl ik op een prach-
tigen avond met Adèle ging wandelen,
kwamen de brandweerwagens voorbij.
In de rue de l.Estrapade was brand.
Wij volgden de menigte en stonden wel
dra voor één dier oude barakken, welke
er zooveel zijn in deze wijk. De oude
kast stond in lichtelaaie. Zij rookte en
kraakte en schoot vonken de lucht in.
De menschen, die nog in het huis waren,
hingen uit de vensters, terwijl de brand
weer de hooge ladders oprichtte. Het
was een gehuil en gejammer daarboven
van belang
Toen riep plotseling Adèle
Maar dat is het huis van Jean Bau
cart 1
Drommels, ja, zei ik.
In hetzelfde oogenblik ahg ik den
armen Baucart heel boven onder het
dak wanhopige gebaren maken. Hij was
een van degenen, die de minste kans
op redding hadden, want die het dichtst
bij waren, die zou men zeker het eerst
helpen. Toen ik hem zoo Zag, op het
punt te verbranden, trilde ik als een
blad aan een boom. Het is waar, er
was een tijd geweest, dat ik hem niet
kon uitstaan, dat was, toen de kleine
Adèle nog had geaarzeld. Ook had ik
een wrok tegen hem, omdat hij een paar
keer niet heel eerlijk had gehandeld.
Maar toen ik hem nu daar zoo zag, was
het mij, of mijn hart zou breken. Ook
Adèle was zeer ontroerd. Zij zuchtte
en had tranen in de oogen.
Is er dan niemand, die den moed
heeft, hem te redden vroeg ze.
En toen \veet ik niet meer, wat er
met mij gebeurde. Alles in mij kwam
in opstand, ik dacht niet meer aan mij
zelf, niet meer aan den brand, niet aan
het gevaar, aan niets meer. Ik had
maar één gedachteJean Baucart te
redden! En dan moest ik niet talmen.
In een paar sprongen was ik in het na
burige huis en vloog de trappen op, ik
kwam boven op het dak, ik sprong in
een luik, waar de rook uitopsteeg en daarna
wist ik niets meer. Het eenige wat ik
me nog herinner is, dat ik bij Jaen
Baucart kwam, dat ik hem meesleurde
en door het luik stiet, waar ik door
gekomen was, dat zich daarna alles met
mij in het ronde draaide en dat ik van
het dak rolde. Ik moet mij een oogen
blik aan de goot hebben vastgehouden
en ben daarna gevallen, juist op een
matras die een vrouw op straat had ge
worpen. Dat heeft mij het leven gered,
maar mijn been heb ik er bij verloren I
Papa Mazelaire poosde weer even.
Waarlijk, heel mooi was het niet
van Jaen Baucart, dat hij mij de kleine
Adéle ontnam, terwijl ze mij het been
in het hospitaal afsneden.... Ik zou dat
niet hebben gedaan.... Wat haar betreft,
nu ja, men moet zich in haar toestand
verplaatsen een man, die maar èèn
been heeft, is eigenlijk geen rechte man
meer..,. Ik begrijp wel, dat zij niet meer
wilde.... Ook heb ik haar nooit erg kwalijk
kunnen nemen, maar meneer, het been
te verliezen was niets in vergelijking
met de andere-... haar te verliezen I En
ik kan nu geen Meizonnetje zien, zonder
dat het gemoed me overloopt... Dan
denk ik aan de mooie woning, die we
samen zouden hebben gehad en hoe
heerlijk het zou zijn geweest, als ik des
avonds thuis kwam en haar daar gevon-
den had met haar lachje en haar mooi
gezichtje 1
Kan Kaïniet wel eens nadeelig
werken
Het Kaïniet is het voornaamste kalizout
eu ontegensprekelijk voor den landbouw van
het grootste belang. Het wordt in tamelijk
groote hoeveelheden gevonden en is daardoor,
zelfs nog op vrij belangrijken afstand van de
mijnen zeer goedkoop. Het is geschikt
voor alle gronden, al hebben de lichtere
gronden er de grootste behoefte aan. Het
bevat eenige in alle iandbouwgewassen voor
komende voedingstoffen, als kali magnesia
en chloor, waarvan het eerste in groote
i
1