EUlNi>nvmer 25
Zondag 24 Maart 1912. 35 Jaargang
Tweede Blad.
M
K.
Vogelwet en Vogelbescherming.
ryk
n te
iche
een
nne
els,
jen,
ieht
nkasteo
stoelen,
Matten
Wol-
ilton-
n en
3N.
enz
jepasle,
en ens
i:
Ï84
inen
loek
eteede
orden
aP de
De Vogelwet bij de Tweede Kamer in behandeling I Ziedaar dan
eindelijk tegemoet gekomen aan het verlangen van duizenden, van
wie zoovelen met woord en geschriften voor behoud en bescherming
van het vogelheir gestreden hebben. Ook een onzer medewerker?
schreef, met dit doel voor oogen, daarvoor indertijd een uitgebreid
dramatisch gedicht in vijf bedrijven, bestemd om gelezen te worden
zoowel door de jeugd als door den rijperen leeftijd. Uit dit werk,
waarin de vogels handelend en sprekend optreden, laten wij hier met
toestemmiag van den schrijver enkele gedeelten volgen. Tot beter
begrip voor de lezèrs eene korte toelichting vooraf.
De hoofdpersoon (vogel) van het werk, getiteldBlinde Toon
of tLief en leed in de vogelwereld4 is een vink, wien door een veertien
jarigen knaap, Karei Vervaart, de oogen verbrand zijn. Kort na de
mishandeling wordt hij het eigendom van diens neef, Pieter Vervaart,
bij wien hij zijn verderen levenstijd slijt. Verder treden op Kees, de
Mees, Hein, de Spreeuw, enz enz. In de eerste acte verhaalt hij,
hoe hij, nog vrij rondzwevende, eenmaal een vergadering van vogels
presideerde, bijeengekomen in het begin der Lente in een groot
bosch om met en onder elkander over hun doel en belangen te beraad
slagen. Van de rede, door hem bij die gelegenheid uitgesproken,
nadat de meesten hun wedervaren, ondervonden op de terugreis naar
het Vaderland, verteld hadden, de volgende regelen
TOON.
Verrukkelijk dat weerzien, die blijdschap te hooren,
Dat Jan, Gerrlt, Kobus, Frits, Huibert en Gijs,
Zoo goed het gegaan was in 't land van de palmen,
Zoo listig z'omzeilden de klippen der reis.
Maar, ach ook, hoe bloedde van droefheid ons harte,
Wanneer onder tranen en snikken men zei
Och, zoek maar niet langer naar vader en moeder
En nog zooveel aud'ren, zij zijn er niet bij,
In netten en strikken, in klemmen, op draden,
Door moordende handen door hagel en schroot,
Zoo stierven bij 't heengaan of wel bij het keeren
Tienduizenden onzer een smartvollen dood.
Het was mij niet mooglijk nog langer te luist'ren
Naar zooveel gejammer, geklaag en gesteen,
Had 'k allen, die weenden, het oor willen leenen,
Een lente en zomer wel vlood er mee heen.
En daar het van wijsheid getuigt te berusten
In leed, waaraan niets te verhelpen meer valt,
En 'k graag ook de droeven tot rede wou brengen,
Riep 'k luide tot allen: «Een oogenblik halt!
>Wilt, dames en heeren, de stoutheid vergeven,
>Dat 'k heel ongevraagd hier het woord tot U richt,
»De tijd is gekomen om, evenals vroeger,
«Te doen naar de eischen van roeping en plicht.
>Uw roeping gebiedt U een gaaike te kiezen,
«Waarmee gij gezellig den lentetijd slijt,
«En wie gij, vooral als de kleintjes gaan piepen,
>Uw teederste zorgen en liefdedienst wijdt.
>Gelukkig behoef ik niet breed te omschrijven,
»Wat Moeder Natuur van U vraagt op dit punt.
»Ik weet, hoe gij rustloos en immer blijmoedig,
>Het noodige doen zult, zelfs meer dan gij kunt.
«Uw plicht is 't den boer en den tuinder te steunen
»Bij 't geen door hun vlijt aan den bodem ontspruit.
>Te delgen wat in, op of boven deez aarde
>Kan schaden aan bloemen, gewassen en kruid.
«Geen heli, geen gena dus dat heir van insecten,
>Vraatzuchtig van aard, of verfoeid om venijn,
«Bedenkt hoe die honderden duizenden worden,
>Die duizenden dra millioenen ai zijn.
>En gij, die bij voorkeur de zaden van onkruid
«Bij iederen maaltijd tot hootdschotel kiest,
«Vergeet niet, hoe juist door die gulzige gasten
«De plant ruimte, voedsel en zonlicht verliest, enz.
En als later door het geeuwen der duizenden vogels, Toon bemerkt
dat de honger hen kwelt, gaat hij door
«Maar,4 hoor ik U roepen, waar vinden wij voedsel?
«Het zaad wordt zoo schaarsch en nog vliegt geen insect,
«Gij weet, hoe vooral in de dagen der kentring,
«De tafel het soberst en schraalst is gedekt.
«Dat is zoo. Maar wie wil niet graag nog wat vasten,
«Als zeker hij weet dat na zeer korten tijd,
«De wereld hem toelacht in stralende schoonheid,
«Op bloementapijten de disch ligt gespreid?
«En laat mij ook zeggen, dat vlijt en volharding,
«Nog voedsel en drank trekt uit zand der woestijn.
«Gij glimlacht en denkt misschien, dat mijne woorden
«Zinledige klanken of bombast thans zijn
«Maar gaat dan eens zoeken
«In kanten en hoeken,
«In barsten en reten,
«In scheuren en spleten,
«In gaten en kloven
«Beneden als boven,
«Langs wegen en paden
«In randen en naden,
«In hulzen en doppen
«In katjes en proppen,
«Op knoesten en bonken
«Op wortels en stronken,
«Gij zult, neen, gij moet van uw gading daar vinden,
«Dit zegt u toch ook het gezonde verstand,
«Daar smachten reeds lang myriaden insecten
«Naar sappigen buit in het zonnige land.
«Als mug dan en vliegen
«Straks gonzend zich wiegen,
«De kevers en torren
«Luid brommen en snorren,
«Als vlinders, kapellen
«Op bloemkronen snellen,
«De nijdige wespen
«Ten strijde zich gespen,
«Als rups. mot en maden
«Zich over verzaden,
«Wie kan dan een wildrijker jachtveld bedenken
«En kunt gij daarbij ook nog smullen gelijk
«Van erwten en boonen, van bessen en kersen,
«Dan zijt gij toch waarlijk den koning te rijk!
«Vooruit dan, heel d'aard roept het welkom u tegen,
«Ras vloeien de schatten u toe uit haar schoot
«En wordt gij om strijd nu eens hier, dan weer elders,
«Als zangers en gasten ter bruiloft genood.
«Opdat dan u vreugde volmaakt zoude wezen,
«Vergeet ook de droeven en lijdende niet.
«Helpt zieken, gewonden, vooral naakte weezen,
«En koestert en spijzigt die, waar gij z' ook ziet.
«Dan zult gij, wanneer weer de herfstwinden spoken,
«En 't uur van het afscheid aan Neerland zal slaao,
«Met troost en voldoening steeds kunnen getuigen
»'k Heb trouw, waar ik kon mijne plichten gedaan.4
Het verdere gedeelte dier rede, alsmede de beschrijving der huis
kamer en de levenswijze van Toon, slaan wij over, om van het intieme
onderhoud tusschen Kees en Toon het volgende mede te deelen
Wij hadden Paasch-Zaterdag nauwelijks gegeten,
Toen Antje, de meid een mand eieren bracht,
«Hier, Ant,4 zei mama, breng die zes gauw naar buurvrouw,
«Die maanden vergeefs al op beterschap wacht.
«Die hoenders, sprak Piet nu, zijn nuttige dieren
«Voor haver en brood krijgt men ei'ren heel fijn,
«Verbeeld u, dat morgen geen ei'ren er waren,
«Zou Paschen dan eigenlijk Paschen wel zijn
«O zeker, ging Pa door, een eitje, een hoentje
«Is heerlijk, gezond, een voortreff'lijk gerecht,
«Wie daarom de kip nu het nuttigst zou noemen,
«Die kent al onz' andere vogels maar slecht
»'k Ben propagandist voor de dierenbescherming,
«Van Avicultura reeds laDg abonné,
«Geregeld heb 'k ook steeds de Veldpost ontvangen
«Van 't een als van 't ander deel 'k graag hier wat mee.
En pa ging aan 't lezen
Van musschen en meezen,
Van zwaluwen, spreeuwen,
Van spechten en meeuwen,
Van kraaien en roeken,
Van kievit, koekoeken,
Van nachtegaals, vinken,
Wier zangen fraai klinken.
Van lijsters en merels,
In 't zingen ook kerels,
Van roodborst en kwikstaart
Van leeuwrik en bastaard,
Van hofzangers, sluipers,
Van klimmers en kruipers,
Van tuinfluiters, piepers,
Van spotters en sliepers,
En tal nog van and'ren, die 'k niet meer kan noemen.
(Er kwamen zooveel vreemde namen ooh bij)
Dit weet ik alleen nog, dat na «winterkoning4
Het lieve «klein duimpje4 besloot heel de rij
Toen ging pa vermelden
Hoe akkers en velden,
De tuinen en weiden,
De bosschen en heiden,
De polders en waarden,
De parken en gaarden.
De bloemkweekerijen,
Plantages, valleien,
Bedekt zouden zijn met miljarden insecten,
Door vraatzucht berokk'nend onnoem'lijke scha,
Zoo niet de gevleugelde zangers der schepping
Ze rustloos verslonden en zonder gena.
Hoe loont men, vroeg Pa nu, hun al die verdiensten
Men moordt en verdelgt z' op reusachtige schaal I
Is dat niet te dom om er lang van te spreken
Het toppunt van ondank Een schreeuwend schandaal
Wij gaan voorbij wat verder in die kamer voorviel, ook de be
schrijving van het bezoek door de Mees aan een kerk gebracht,
alsmede de eerste samenkomst tusschen Hein, de spreeuw, en de
reeds genoemden, en komen vervolgens aan het tweede bedrijf, dat
aanvangt met een concert in het woud, waarbij alle vogel artisten
hunne medewerking verleen en. Van de talrijke uitgevoerde werken,
vermelden wij alleen het duet met refrein van Lijster en Merel
Hebt gij den oorlogskreet gehoord,
Die klonk door bosch en veld
Gespt aan het zwaard en vliegt ten strijd,
Toon allen U een held.
It Insectenheir, op buit belust,
Rukt met miljoenen aan
Komt, spitst uw snavel, scherpt uw klauw
Richt dood, vernieling aan
De vogels zullea 't overwinnen, hip, hip, hoera!
Gij, rupsen, muggen, vlieg en wesp,
De vraatzucht krijgt haar straf!
Uw legioenen vinden dra
In onze maag hun giaf
En boomen, planten, haag en struik,
Met vruchten rijk belaan,
Zij bieden ons uit dankbaarheid
Een deel der schatten aan
En d'echo zal ons lied herhalenhip, hip, hoera
Over de paniek in de laatste maten van bet slotkoor, als de schoten
der stroopers door de boomen knallen de twist tusschen de stroopers
zelve over hun schralen buitde gevangenneming van Toon, die
door lokvinken in het net gevoerd wordtde pijnen, die hij bij
het verbranden zijner oogen moet verdurenhet heftig huiselijk
tooneel, dat hiervan het gevolg isde droom van den martelaar
zijn woede en wanhoop, zijne overbrenging naar het huis van Pieter
Vervaartzijne wijsgeerige bespiegelingen enz. enz., over dat alles
reppen wij hier, beknoptheidshalve niet. Aan het vurig verlangen
van den zwaarbeproefde, n.l. om nog éénmaal, al is hij ook blind, op
een vogelbijeenkomst in het woud te mogen verschijnen, zal voldaan
worden en wel op tweeden Pinksterdag, zeer vroeg in den morgen
Dan gaat hij, gezeten op den hoed van Pieter; en vergezeld van de
Mees en de Spreeuw, naar genoemde plaats, waar de ingelichte
vogels bij honderden aanwezig zijn. Op den tocht daarheen richt hij
een hymne tot de zon, wier weldadige werking hij gevoelt, ook al
ziet hij ze niet. Bij het binnentreden in het woud zingt men hem een
ïartelijk welkomstlied toe, waarop, aldus geantwoordt wordt
TOON.
Hebt dank, waarde Broeders, en houdt me ten goede
Dat 'k ieder afzonderlijk thans niet vernoem
Uw blijdschap, zoo echt uit het harte gesproten,
Verlangt niet naar hulde of ijdelen roem,
Ik, blinde gevangne, had nooit kunnen denken
Dat zoo'n groote vreugd nog zou worden mijn deel
Zou leed dus ook U niet bespaard mogen blijven,
Vertrouwt en verliest dan den moed nooit geheel
Van Keesje vernam ik, dat ditmaal in 't voorjaar
Geen groote vergadering plaats heeft gehad,
Waarop, gelijk vroeger, hetgeen w' ondervonden,
Tot leering en stichting kort saam werd gevat,
Is 't waar, wat ik hoorde, dat hoog op de Alpen
't Getal van de adelaars kleiner steeds wordt
Dat bergen en dalen, zelfs heele provincies
In Zwitserland reeds het aan vogelen schort?
Dat ook in Itaalje, dien moordkuil der onzen,
De heerlijkste tuinen zijn doodsch als de nacht,
En 't volk, dat eer voedsel dan lied'ren kan derven,
Er vuur'ger dan ooit naar ons wederkomst smacht
Dat onoverzienbare streken in Frankrijk,
In Spanje, waar anders de druif welig tiert,
Den wijnbouwers tranen uit d' oogen thans persen,
Besmet als 't gewas is door schaad'lijk gediert
Dat honderden, duizenden prachtige dennen
Vernield worden door een gevleugeld insect,
Een vlinder, die ook naar men zegt in Noord-Brabant,
Bij boschkweekers schrik en ontsteltenis wekt
Dat pronkzieke dames zelfs mantels gaan dragen
Met, o, zoo'n getal kolibrietjes belaan
Reeds menige vogelsoort uit is gestorven
Van and're nog luttele paren bestaan
LIJSTER.
Dat alles is waar en in niets overdreven
Steeds treuriger wordt het met d' onzen gesteld,
Zelfs meeuwen en strandvogels, vroeger hier veilig,
Zijn thans eveneens reeds in massa's geveld.
Bepaald wordt er groothandel in ons gedreven
Voor kort heb ik nog van een kennis gehoord,
Hoe hij uit een trein stapels kisten zag laden,
Met vogels gevuld van schier iedere soort.
Dat kan toch onmogelijk zóó blijven duren l
Zoo raakt het toch eerlang met alle gedaan I
Al zouden de blaren in vogels verand'ren
Dan nog bleef ten laatste geen enk'le bestaan.
Verwonder u niet dus, dat enkele soorten
Voor goed van den aardbol verdwenen al zijn,
Sta eerder verbaasd, dat zoo vele nog leven,
't Verstand van de menschen zoo eng is en klem
Of noemt gij het wijsheid soms, schatten te geven
Voor één, zegge één enk'len ledigen dop,
En ons, die de eieren vol willen leev'ren
Te vangen op lijmhout, in netten en strop
Zijn wij uitgestorven, laat hem dan maar zingen,
Hij óók noemt zich gaarne uitmuntend gebekt,
Laat hem rups en vlieg, wesp en meikever eten,
En vangen van 's morgens tot 's avonds 't insect.
O, 'k zie in verbeelding de handen hem wringen,
Zich plukken het hoofdhaar van bittere spijt,
Ik hoor hem voor ons al zijn schatten reeds bieden
VergeefsWij zijn reddeloos, eeuwig dan kwijt.
HEIN.
Voor eeuwig! Wat staat thans de vogelwaardeeriog
Toch achter bij die uit den vroegeren tijd,
Toen ooievaar, ibis, duif, uil en veel and're.
Aan godsdienst, kunst, wetenschap waren gewijd
Wie spreekt nog met eerbied van Ybikus kranen
De ganzen, die redden 't Romeinsch kapitool
De zwaan van Meander Den eiber van Egmond
Den arend, van adel en moed het symbool
Waarom pauw en struis nu verwaandheid verweten
Patrijs, eend, en snip dom, wantrouwend genoemd
Uit hebzucht alleen om hun vleesch en hun veeren,
Zijn al deze soorten ten doode gedoemd.
Waar ziet men, als eertijds met Paschen en Kerstmis,
Een schoof op de akkers en velden nog staan,
Om die trouwe vogels ook feest te doen vieren,
Die, zelfs in den winter, uit Holland niet gaan
Nu laat men ze liever den hongerdood sterven
Nog valscher, men trekt van hun honger partij
Met zaad ze te vangen en dan op te disschen
Met keur van gerechten misschien er nog bij
Door domheid der menschen, zoo prat op beschaving,
Hun moord- en vernielzucht moet worden gevreesd,
Dat luider en droever de klacht dra zal klinken
«Ach, spreekt niet van vogels, ze zijn er geweest!4
Eensklaps verschijnt nu Karei Vervaart, de beul van Toon. Een
ontzettend rumoer ontstaat; de vergadering constitueert zich tot
rechtbank, waarbij de Lijster als beschuldiger optreedt en een reeks
misdaden, door Karei bedreven, meedeelt. Deze tracht zich te ver
dedigen en beschuldigt op zijn beurt tal van vogelsde lijster, de
mees, de spreeuw, de musch, de ekster, de kraai, de roek enz. Die
alle probeeren zich vrij te pleiten en na een uitvoerig «hoor en
wederhoor4 wordt onder een onbeschrijfelijk tumult het doodvonnis
over Karei gesproken. Reeds maken de scharen zich gereed om dc
straf aan hem te voltrekken, als blinde Toon, nog eenmaal het woord
vragend, genade smeekt voorzijn beul. Dank zij ook de
voorspraak van den nachtegaal, wordt clementie verleend en kan
Kaïel, na plechtige belotte van beterschap te hebben afgelegd, huis
waarts keeren. Alsdan spreekt Toon als volgt:
Nu huppelt en danst gij op takken en twijgen
En kweelt, kirt of schettert van blijdschap, niet waar
Gij voelt frisscher bloed uwe longen doorstroomen
En gist naar den oorsprong dier vreugd al te gaar.
Die vreugde, gezellen, Is 't loon der vergeving,
Die meer vaak vermag dan voorbeeldige straf.
Vergeving '-oet iemand uw schuldenaar blijven,
Doch wie heeft geboet, zegt zoo licht: »'k ben er.afi4
Echo van het Zuilen.