KERSTMIS. 1 1 Een Kerstavond. SM DE OMMEKEER. 13 VREDE AAN DE MENSCHEN. en voorhouden, en wij zullen luiste ren, gretig-hongerend naar den Vrede, dien Hij alleen ons geven kan. Tweeduizend jaren geleden was de wereld oud en slecht. De Romeinsche beschaving was ontaard in een verdorven maatschap pij- Het bederf der meer dan buitenspo rige weelde had het eens zoo machtige, wereld-omvattende rijk van Rome aangetast. Alle mogelijke ondingen vierden in de wereldstad Rome hoogtij, en dre ven de verkwisting aan de eene en de armoede aan de andere zijde ten top. Tot berstens toe was Rome vol van heidensch bederf. Het was het einde der wereld. De oude, eens zoo trotsche en mach tige Romeinsche maatschappij had af gedaan. Er moest een nieuwe wereld ge grondvest worden, een wereld die niet zooals de oude gericht was op het tij delijke, doch welke hoogere idealen voor oogen had. De wereld, het leven, in dien tijd een aaneenschakeling van aardsche genoegens, moest verdiept worden, en de voorbereiding zijn voor een eeuwigheid. Kerstmis, de geboorte van Christus, was het begin, de grondslag van deze nieuwe wereld. Dat de nieuwe maatschappij op een totaal andere wijze zou worden inge richt als de pralende Romeinsche, bleek wTel reeds zeer duidelijk bij de komst van het Kerstkind op aarde. Hij, de machtigste, de Koning dei- aarde kwam niet temidden van de wereldsche pracht ter wereld, doch in het stille, afgelegen stadje Bethlehem. Hij kwam niet in een paleis van marmer en goud, doch in een nederi- geri, armelijken stal, die den schapen tot schutplaats gediend had. Geen zijden voorhangsels sierden Zijn wieg, doch Hij werd gelegd in een kribbe, een voerbak voor de beesten, en op een handjevol stroo, dat met enkele doekjes het Kind voor de kou de moest beschutten. Door dit alles heeft Christus willen toonen dat Zijn leer, Zijn levenscon ceptie was, die van de vernedering en de verdieping van het innerlijke leven. Zijn rijk zou niet wereldsch, doch bovennatuurlijk zijn. En het Kind heeft Zijn roeping, of liever Zijn zending volbracht door het aanschijn der aarde te veranderen. Doch bij velen ging langzamerhand de nieuwe, Christelijke geest weer ver flauwen, 'en zij werden weer als de oude, heidensche Romeinen, zij wilden ook het Kerstfeest tot een wereldsch feest maken. Maar gelukkig zijn het slechts wei nigen, en in den Kerstnacht zien wij nog steeds drommen menschen op trekken om het ware Kerstfeest te vieren in de kerk. Kerstmis zal nooit verheidenscht worden, omdat het Kerstkind zelf juist de wereld-verheerlijking vernie tigd heeft. Kerstmis is ook het feest van den Vrede. Den Vrede, die wij zoo hard noodig hebben, doch waarvan we he laas steeds verder verwijderd schij nen te raken. Juist daarom hebben we in dezen tijd zoo'n behoefte aan een Vrede feest, al is het slechts enkele dagen. Het zijn dan toch dagen waarop we eens ergens anders over kunnen den ken, dan over den broederstrijd die zich meer en ineer dreigt te ontkete nen, dagen van verkwikking tusschen al die andere, waarop we telkens hoo ren van opstand en revolutie, dan hier en dan daar. De menschheid heeft het vertrou wen in zichzelf verloren, dat is het groote euvel van onzen tijd. Men wan trouwt elkaar en beziet elkaar door een gordijn van vooroordeelen. Kerstmis kan er veel toe bijdragen dat dit gordijn vrescheurd wordt en dat de menschen elkaar van aangezicht tot aangezicht zullen aanschouwen in het licht van den Eeuwigen Vrede. Slechts de diepe werkelijkheid die 't Kerstfeest ons biedt is in staat den afgrond die er bestaat tusschen de volkeren, en helaas steeds meer ook van mensch tot mensch, te overbrug gen tot heil en welzijn van allen die hier op deze wereld vergeefs naar uit komst, naar rust smachten, doch die zoeken waar het niet te vinden is. Dit geluk en deze rust zal het Kerst en Het is de 24e December. Baron Westernhagen verlaat juist zijne wo ning. Langzaam zijne handschoenen aantrekkende treedt hij uit het voor huis op den drempel van de huisdeur. Een oogenblik blijft hij staan en kijkt naar de drukte op de straat. Het is als hadden alle menschen haast, in allen zit er jacht, ieder rept zich om naar huis te komen. Het slaat fi uur van den toren der Marktkerk; helder trillen de klanken door de fijne win terlucht. De baron kijkt onwillekeu rig naar omhoog en ziet naar de wij zerplaat, die mat verlicht boven de daken schijnt te zweven. Het is hem als hadden de klokketonen schier iets lichamelijksiets tastbaars. Midde lerwijl is hij met het aantrekken van zijn handschoenen gereed gekomen, en juist wil hij den laatsten knoop dichtmaken, als het kleine ding er afspringt. Natuurlijk - bromt baron Wes ternhagen. Hoe zou dat ook anders kunnen bij een ouden jongen man als ik - meent hij daarmee. Ook geldt dat „natuurlijk" voor een goed deel van den dag, want wde zou er voor hem op Kerstavond een knoopje aan naaien. Hij treedt behoedzaam op het voet pad en, besluiteloos of hij rechts of links zal gaan, laat hij zich tenslotte door het toeval leiden: hij moet uit wijken voor een dikken heer en daar hij zich hierbij wat naar rechts had gewend, zoo gaat hij nu ook den rech terkant op. De dikke heer, in plaats van zich vriendelijk te toonen, dat men hem den weg vrijlaat, gromt en kijkt grimmig, hij schijnt te vinden, dat de geheele breedte van het voet pad hem toebehoort. Datzelfde vindt ook klaarblijkelijk eene vrouw, die met een dennenboom van aanzienlijken omvang onder den arm midden op het voetpad loopt Met het voetstuk naar voren schrijdt zij als een zege-godin voor waarts: ieder die haar tegenkomt, gaat voor haar uit den weg, bang voor het groote achteraansleepende eind van den boom, dat, tengevolge van den schommelenden gang dei viouw, onophoudelijk heen en weei sliert, het plaveisel vegend. De baron beschrijft een grooten boog. Men moet vandaag de menschen wel wat toegeven, denkt hij ,het is maar eens in het jaar Kerstmis. Döch terwijl hij zoo uitwijkt, stoot nu een beeldjeskoopman hem tegen den arm en daar de plank vol bustes, die de man op 't hoofd in evenwicht houdt, door deze aanraking bedenkelijk aan het waggelen geraakt, begint hij te vloeken, in het Italiaansch natuurlijk. Nu, daarin kan men zich wat laten zeggen. Niemand toch, die het kan verstaan Westernhagen slentert langzaam verder. Hij ziet op zijn horlogekwart voor zeven. Reeds is de drukte wat aan het verminderen; bij velen wordt zeker de Kerstboom al aangestoken. Hij kijkt naar de vensters van de te genover liggende rij huizen: juist, die zijn al hier en daar verlicht. Op heele verdiepingen zijn de gordijnen neer gelaten, daar kan men dus niets zien; maar ginder brandt al een Kerstboom. Of zou het de gaskroon wezen, die zoo helder licht geeft? Nieuwsgierig kijkt de baron naar het uitgebouwde venster, ofschoon anders waarlijk de nieuwsgierigheid niet tot een zijner hoofdzonden kan gerekend worden. Hij blijft, staan om zich'te verge wissen, of er al dan niet een Kerst boom aangestoken is. Geen twijfel: de lichtpunten zijn te onregelmatig en te verschillend van hoogte, dan dat zij van een kroonluchter konden zijn. Hij verheugt zich over zijne ontdek king. Maar is het toch eigenlijk niet al te kinderachtig: een man met grijs haar! en de baron lacht zichzelf uit. Hij gaat verder. Al eenzamer wordt het op straat, en de enkele menschen die hij nog tegenkomt, haasten zich nog blijkbaar naar huis. Westernha gen blijft voor een winkelraam nu staan. Het is een winkel van gebreide goederen, naar het schijnt hoofdzake lijk voor vrouwen en kinderen. Anders toont hij voor die dingen nooit de minste belangstelling, maar op een avond als deze ach, wat doet een arme vrijgezel al niet om den tijd te dooden! De theaters en uit spanningslokalen zijn geslotên. Ner gens is iets te doen en de menschen die anders gewoonlijk hunne avonden buitenshuis doorbrengen, heden, mis schien de eenige maal, blijven zij thuis. Het goed in de uitstalkast ligt geprijsd. Dat lokt koopers, vooral wanneer er bijzonder goedkoope din gen bij zijn. Natuurlijk heeft men er hier en daar werkelijk dure zaken tusschen gelegd en er geen prijs op gezet, om den goeden indruk niet te bederven. Wat zoo'n winkelier toch slim moet zijndenkt de barofi. Lachend leest hij de prijzen. Schouderophalend gaat hij verder Weer blijft hij voor een winkel staan; :j* i§ geen enkele kooper daarbinnen. Een meisje staat achter de toonbank. Zij haalt haar horloge uit en kijkt er op. Zij werpt een vragenden blik op haren baas zij zou zoo gaarne naar huis gaan, naar den kerstboom maar hij bemerkt het niet, want hij is bezig zijne kas op te maken. Men kan dat buiten alles duidelijk zien. Intusschen is het op straat stiller en stiller geworden; slechts in de win kels is er nog eenig leven. Gewoonlijk wordt bij den winkelier pas op den len Kerstdag de kerstboom ontstoken; er kunnen toch altijd nog koopers ko men, menschen die iets vergeten heb ben en die wil men zich toch niet gaarne laten ontsnappen. Baron Westernhagen stapt voort en aan het Raadskoffiehuis gekomen, treedt hij binnen en gaat langzaam den trap op, die naar de eerste verdie ping voert. Geen mensch op de trap en ook, als hij binnentreedt, is er nie mand in de zaal. Wie zou er ook op Kerstavond in het Koffiehuis komen? Hij zet zich voor hm venster, om ten minste wat op straat te kunnen zien. Kellner! Uit een hoek duikt een slaperige gestalte op. Een kop koffie!, zegt werktuige lijk de baron. Een kop koffie!, klinkt het even werktuigelijk terug. De eenzame gast neemt een cou rant nu op. De kellner komt juist terug. Met een „als 't u blieft" zet hij het bestelde op het marmeren blad van het tafeltje. Men hoort in de aangrenzende ka mer het geluid van twee stemmen. Kort daarop verschijnt de kellner met een collega den ober-kellner. Ik heb de anderen naar huis laten gaan, zegt de ober-kellner, van tijd lot tijd naar den baron ziende. S de keu ter hand. Het gelukt hem ook i niet aanstonds, maar toch reeds bij den tweeden stoot. I Bravo! roept de kellner. Hoe noemdet gij het ook weer, vraagt de baron. De paradijsstoot, noemt Kaserei het. Waarom? Wel hij vindt dat zoo'n schoone stoot in het paradijs thuis hoort. De ober-kellner kijkt op zijn hor- loge. Als mijnheer de baron het niet kwalijk neemt, zou ik nu ook wel weg willen gaan. Wij hebben daar achter - hij wijst naar het buffet ook een Kerstboom gemaakt heel een voudig, onder ons maar 'n mensch mag toch wel wat hebben. Ga gerust, mijn jongen, zegt de baron. De kellner is verdwenen. Na een oogenblik bedenkt de baron zich, dat hij nog betalen moet. Hij neemt een gulden uit den zak en hij klopt met den rand op het marmeren tafeltje. Betalen Geen antwoord. Hij staat op en laat naast het ledige kopje den gulden liggen. Een mensch wil toch ook wel eens wat hebben! Langzaam trekt hij zijn overjas aan, en gaat de trappen af. Als hij het huis uittreedt, ziet hij aan den over kant alle vensters verlicht. Overal branden Kerstboomen! Overal. Wee moedig bekijkt de oude vrijgezel zijn handschoen, waaraan het knoopje nu mankeert. Niet eens een knoopje kan men aangezet krijgen vandaag nie mand als ik tenminste. Peinzend loopt hij voort. Waar hij ook heen kijkt overal verlichte vensters en brandende Kerstboomen. Plotseling schiet hem iets te binnen uit den ouden tijd! Iets dat voor vele te begrijpen en lacht onder hare tra nen, die bij den eersten schrik waren te voorschijn gekomen. Stralend staat de oude vrijer er bij, alsof hij zeggen wilde: Behoef ik nu nog op Kerstavond met den kellner biljart te spelen? Baron Westernhagen was op dat oogenblik de vergenoegdste man van de geheele stad geworden. KERSTVREUGDE. In 't menschenhart, zoo klein en wereldgroot, Is heimwee naar een groot geluk geschreven En welke zonnevreugde speelsche aarde bood, Die hemeltrek blijft in onz' zielen beven Ze is niet, geschapen voor het aardsche brood Slechts Hemelspijze kan de ziel doen leven De Paradijsvloek drukte zwaar als lood Bleef met de Paradijsvreugd voor onz' oogen zweven! Uw Vaderhand boetseerde onze ziel Dat Uwe gunst onz' harte niet ontviel Kan stille Kerstnacht nog zoo luide leeren Kom mensch, vol heimwee, kniel bij uwen God Het schittert schoon van licht in deze grot De Kerstnacht doet ons God en 't leven eeren! Wat moesten ze hier vanavond doen, nietwaar? Het zou onzin wezen om ze hier te houden. Westernhagen knikte. Mijnheer de baron viert zeker geen Kerstavond in een familie? Neen! - antwoordde deze een voudig. Heeft mijnheer de baron in het geheel geen familie? Neen! Tenminste niet hier; ik heb ook weinig familie. Ach zoozegt de ober-kellner meewarig. Ja, ja, als een mensch oud wordt, dan sterft alles om hem heen. O, maar zoo mag u niet spreken, mijnheer de baron. Mijnheer is nog in zijn beste jaren. Westernhagen lachte. Dat is er naar wat ge de beste jaren noemt! zei hij lachend. Er heerschte een oogenblik stilte. De ober-kellner voelt behoefte den heer, die op den Kerstavond zoo ge heel alleen is, wat te amuseeren. Hij vraagt: Kent mijnheer de baron den pa radijsstoot? Hij grijpt naar een biljart-keu. Nee, wat is dat? Onze biljartkampioen, Kaserer uit Hernhals ik ben namelijk ook uit Hernhals een landsman dus van mij heeft den stoot uitgevon- den. De kellner laat de ballen rollen. Westernhagen staat op, om beter het biljartvlak te kunnen overzien. Kijk, mijnheer de baron, zoo gaat het. Hij brengt de drie ballen in eene zekere stelling en drijft ze dan, op de banden spelend, de keu terugtrek kend, uiteen, zoodat zij, na de banden geraakt te hebben, elkander in zekere volgorde weer treffen of beter ge zegd: hadden moeten treffen, want het gelukte hem eerst na het voor den vierden keer geprobeerd te heb- ben. t> De baron heeft werkelijk met be langstelling toegezien hij is een kenner. Probeer het ook eens, mijnheel de baron, zegt de kellner. Anders zou hij nooit zoo familiair hebben durven zijn, maar vandaag, nu mijn heer zoo alleen is Glimlachend neemt Westernhagen jaren zijne goede moeder eens tegen hem had gezegd. Het was toen hij verklaarde een meisje, dat zij wel gaar ne tot schoondochter zou gehad heb ben, niet te kunnen trouwen, om de eenvoudige reden, dat hij het niet lief had. Nu lacht ge er mee, had zijn moe der gezegd, maar eens zal het u be rouwen, als ik er niet meer zal zijn. Ik heb, toen ik nog een meisje was, een ouden vrijgezel gekend, die placht te zeggen,,Het is hard, zóó alleen te zijn, dat men op Kerstavond met den kellner biljart moet spelen". Die goede, lieve moederEn van avond? Hij had met den kellner biljart ge speeld. Den ouden jonggezel komen dan de tranen in de oogen. Sedert den dood zijner moeder, nu bijna een-en-dertig jaar geleden, de eerste maal, dat baron Westernhagen weent. Op dat oogenblik hoort hij een smeekend stemmeke achter zich. Mijnheer! Vijf centen maar, vijf centen Hij kijkt om. In een donker hoekje tegen een huis aangedrukt, ziet hij 'n armelijk gekleed kind met een mand met noten. Vijf centen maar, vijf centen, herhaalt het meisje. Maar kind, het is immers van avond feest! bromt onwillekeurig nu baron Westernhagen. Vijf centen maar - antwoordt het kleine ipeisje angstig, heel zacht. Daar neemt hij plotseling een be sluit. Komzegt hij en neemt de kleine bij de hand. Eene winkeldeur staat half open in het huis. Het is de win kel van de gebreide goederen, waar voor baron Westernhagen daareven was blijven staan. Hij leidt het kind er binnen. Geef eens wat kleertjes voor dat kind alles wat het noodig heeft. De winkelier kijkt ietwat aarzelend den spreker aan. Gauw maar! Ik betaal! snauwt Westernhagen hem ongeduldig toe. Hier! hier! en hij werpt een paar geldstukken op de toonbank. Hij is er heelemaal opgewonden van geworden. Nu de winkelier het geld ziet, be ijvert hij zich, van alles voor den dag te halen. Het meisje weet eerst niet, hoe ze het heeft, maar dan begint zij KERSTVERTELLING. Nee, Jan was toch niet zooals an ders vandaag. Vanmiddag in de bios coop had hij heel stil in-zich-zelf-ge- keerd zitten peinzen, zonder acht te slaan op de film, die hem anders al tijd zoo kon boeien, waar hij dikwijls zoo geheel in kon opgaan. Nee, van daag had hij er geen lor van; gezien. Op zijn studeerkamer zat Jan te peinzen, het hoofd tusschen de han den; af en toe liep hij met groote pas sen de kamer op en neer, voortdurend zich afvragend vanwaar toch die on gewone flauwe drang in hem kwam. Altijd had hij zoo goed mee kunnen doen, overal waar een lolletje was, was hij altijd haantje de voorste ge weest. Altijd had hij de vroolijkste zij de van zijn studentenleven bekeken en altijd had hij daarin plezier en voldoe ning gevonden ook. Maar vandaag! Wat hem vandaag bezielde? Zoo zat het anders zoo vroolijke boemelstudentje te peinzen, alsof hij zoo pas tot den strop veroordeeld was. De hospita, z'n goeie ouwe hospita, die hem al zoo dikwijls had terzij ge staan in moeilijke gevallen, kwam de kamer binnen. „Wat, meneer, zit U te studeeren?" Wel dat heb ik nog nooit gezien!" riep ze uit. „Nou, studeeren nu wel juist niet, maar ik weet niet wat me vandaag te pakken heeft. Weet jij het soms?" vroeg de jongeman, vragend naar de verbaasde vrouw opkijkend. De hospita wist niet waar ze het had, zooiets had zij in de vijf jaren dat Jan hier was nog nooit meege maakt. Dat ging boven haar klep. Hij zou toch niet ziek zijn; nee dat kon niet, zoo'n gezonde, sterke boy; hij was zelfs lid van de boksclub, en dan ziek? Het was onmogelijk. Verbouwereerd stond de vrouW te kijken en ze waagde te vragen: „Gaat meneer vanavond uit?" „Weet ik nog niet", was het korte antwoord, waaruit duidelijk bleek dat Jan met zijn gedachten elders was. „Niet? Is dat omdat het morgen Kerstmis is?' drong de hospita aan. Kerstmis Daar had je het. Dat was het 'm Dat ie dat niet eerder had geweten! Ja, dat zat hem toch wel een beetje in den weg, vader had er nog verleden week, toen hij thuis was, op aange drongen dat hij dien dag eens op ee minder wereldsche manier zou door brengen. En hij had het beloofd ook. Maar ja, wat nu te doen? Vanavond niet naar het bal gaan kon hij ook slecht doen, dan liep het veel te veel in de gaten. Verbeeld je, nog nooit had hij ontbroken en juist nu zoh hij het wel doen? Omdat het Kerstmis was? Nee, dat was toch te erg. Hij zou Kerstmis wel eens wat beter wil len vieren, omdat vader het hem ge vraagd had, maar van het bal thuis blijven dat ging' niet, de anderen be hoefden er niets van te weten of te merken. :j; .j;.: M t 's Avonds. In de danszaal „Mon daine" heerschte een mondain lawaai van krijschend-krassende jaszmuziek. Achter in de zaal stond een reus achtige kerstboom, glinsterend en schitterend van sterren, slingers, bol len en electrische lampjes. Heel de moderne danszaal-onrust teekende zich af in dien boom. Papieren guirlandes en bakken met kunstbloemen trachtten de zaal op te sieren. J Schuchter trad Jan binnen. Alles leek hem nu opeens heel anders als het al tijd geweest was, hij voelde zich niets thuis. 1 Zijn vrienden en vriendinnen had hij gauw gevonden, doch zij bemerk ten al gauw hoe ongewoon stil Jan vandaag was. Dansen deed hij bijna niet; mn biertje smaakte hem niet; de woorden van zijn vrienden interesseerden hem niet, hij hoorde ze nauwelijks; de lach van zijn vriendinnen leek hem ge" maakt en zonder blijheid. Aldoor spookte hem die eene ge' dachte door het hoofd; Kerstmis! Van alle zijden regende het vragen op hem: Ben je niet lekker? Ga je op examen? Zijn de centen soms op? Tenslotte kon hij het in de zaal niet langer uithouden. „Ik ga naar huis", zei hij kortaf even stil als hij er gekomen, was, g™ hij het danspaleis weer uit. Vier uur in den nacht. Jan sliep nog niet. Voortdurend haa I hij nog liggen denken aan de woor die zijn vader verleden week bij *J vertrek nog tot hem gesproken I Plotseling hoorde hij van een k I kapel in de nabijheid de Kerstfc II BI ESI l!ï it. tri, j

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Echo van het Zuiden | 1930 | | pagina 12