mm,
Oud Kerstliedeke,
LIED VAN DEN DAG.
kleine vensters naar buiten. De be
woners maken zich klaar voor de
nachtmisMaar op de boerderij
van Hansen blijft het donker. daar
doet men niet aan zooiets.
't Is vier uur. De Kerstmis is begon
nen. Lustig galmen de klokken en
de klepperende klanken beduiden:
Waakt, waaktkomt en bidt, de
Heer is geboren.
Luide verkonden de tonen den hei
ligen Kerstnacht, en in de stilte brom
men en daveren de klanken over de
velden. In den helderen nacht liggen
de velden nader, nu de juichende to
nen over de vlakte zingenDe ster
ren twinkelen, als willen ze mee jui
chen.
Boer Hansen is in zijn nacht
rust gestoord. De daverende galmen
hebben hem wakker gemaakt. On-
pleizierig, in zijn slaap gestoord,
draait hij zich nog eens om en tracht,
diep onder de dekens, weer in te sla
pen. Maar 't is, of nu het gebim-bam
luider wordt.
,,'t Is Kerstnacht. mompelt hij,
nog half in slaap. Maar, als schrikt
hij van zijn eigen woorden, springt
hij plotseling overeind. De maan
schijnt in zijn kamer. Het bleeke licht
recht op zijn gelaat. Bleek, doods
bleek is hij. Zijn oogen kijken verwil
derd rond, alsof hem iets vreeselijks
is overkomen. De jonge boer zit recht
overeind, wakker, klaar wakker is hij.
Met verschrikking luistert hij naai- 't
klokkengeklep, een blijde klank, die
hem verschrikt. De handen slaat hij
voor 't gelaat.
„Houd op, houd op. kreunt hij.
Maar lustig klept de klok door de
stilte van den nacht. Als verdwaasd
gooit hij de dekens van zich af en
springt het bed uit. 't Is koud, ijskoud
in de kamer. maai- hij voelt het
niet. Naar het venster gaat hij en
kijkt naar buiten, over het donkere
veld, met waas van maneschijn over
sneeuw.
„Och God, mompelt hij, o, hoe vree
selijk. weg. weg. Een vi
sioen, een grijnzend visioen ziet hij.
Dan kalmer zegt hij
„Wat is dat toch in me. Nooit,
nooit heb ik zoo'n vreeselijk gevoel
gehad - waarom juist dezen Kerst
nacht.
Hij staart naai- buiten. Dan
krimpt hij in elkaar; zijn vingers
krommen zichtegen de ruiten
drukt hij zijn gezicht. Weer ziet
hij dat spookbeeld, het vreeselijk ta
fereel, dat hem al jaren verontrust.
Hij ziet zich weer als jongen man, een
aar of tien terug, komend van een
lartijtje, waar hij wat veel gedronken
heeft. Hij is opgewonden.... Over
den weg gaat hij alleen. Een arme
rouw van het dorp ziet hij op zijn
veld aren lezen. Vreeselijk driftig
wordt hij en na een korte woorden
wisseling, in een vlaag van waanzin,
vermoordt hij haar. hij slaat haar
met zijn zwaren stok op het hoofd,
zoodat ze neerploft, dood. Nooit
heeft iemand geweten dat hij het is
die dezen moord begaan heeft.
Men vermoedde dat een landlooper
het feit wel bedreven zou hebben.
Boer Hansen heeft gezwegen. Sinds
dien tijd echter is zijn leven veran
derd. Wroeging kwelt hem. naai
de kerk is hij niet meer gegaan, om
dat hij bang is, doodsbang. Om
zijn geweten te smoren, wil hij niet
meer gelooven.
De jonge boer staat voor 't venster.
Het klamme zweet breekt hem uit.
Hij ziet bloed, rood bloed over een
verwrongen gelaat. Al jaren heeft
hij geleden. Boete heeft hij willen
doen, maar hij durfde nietTel
kens als hij wilde gaan naar den goe
den pastoor van het dorp, beving hem
angst en schrik. Hij meende, dat in
den loop der jaren het denkbeeld aan
dien vreeselijken nacht wel zou ver-
En sprak: .Mijn mooie mistletoe,
Waarom hangen je takken zoo naar
[beneden
Hij raakte me toen aan met zijn staf,
En prevelde eenige tooverwoorden,
Waardoor hij mij de gave gaf,
Mij op te richten naar hooger oorden
Ik breng U nu mijn Kerstmisgroet,
En wensch U van ganscher harte,
Een tevreden en blij gemoed,
In vreugde zoowel als smarte.
(De Mistletoe gaat eenige stappen
achterwaarts). (Het „Kerstmannetje"
komt nu met het Houtblok naar voren
en zegt):
Het Kerstmannetje
Kom, geurige Kerstblok neem deel aan
[het feest,
Gij weet zoo de harten te verwarmen
Zoo is het door d'eeuwen heen geweest.
Voor de rijken zoowel als de armen
Het houtblok
Als heel de natuur met een dik sneeuw
[kleed is bedekt,
Dan hebben de houthakkers ons reeds
[lang op stapels gezet,
Nu komen wij in de huizen met onzen
[zoeten geur,
En verwarmen de menschen al door
[onze odeur.
Wij zorgen er voor, dat de menschen
[zich warmen,
En kfiett'ron onzen heilwensch in den
[gloed
dwijnenMaar met den. tijd wex-d
boer Hansen onverschilliger. Hij was
toch dronken geweest..,, was toch
niet ten volle schuldig. en zoo in
zich denkend, wilde hij zich gerust
stellen. Althans hij wilde zijn gemoed
bedaren. en bleef daarom uit de
kerk. Maai- nu, in de laatste dagen
kwam die moord hem weer duidelijk
voor den geest.
,0 mompelt hij dat is
niet meer om uit te houden. weg,
weg
Hij ziet weer het verwrongen ge
laat van de arme vrouw. en barst
los in een soort van gehuil.
„Houd op, houd op, kleppen van
de klok. weg, weg. Hij hoort
gezang van vrede op aarde, en be
nauwder wordt het in hem.
„Vredevrede, voor mij is
er geen vrede, maar wroeging en on
rust O, wat heb ik gedaan
mijn leven is gebrokenMet zijn
nagels krast hij over de ruiten
Wilder wordt hijen dan plots,
met zijn vuist slaat hij de ruit stuk.
De koude nachtlucht slaat hem tegen.
,,'t Moet uit, uit zijn"Door het
raam wil hij zich gooien, om dood te
vallen, beneden op den harden grond
en zoo aan zijn kwellende gedachten
een einde te maken.
Maar plotseling begint hij te be
ven
Ziet, broeders, hier in den armen stal,
Daar 't heilig Kindjen liggen zal;
Spreekt zacht de lieve moeder aan
En vraagt haar eens of wij er
samen mogen binnengaan.
„Komt, herders, komtmaar zijt doch stil
Mij dunkt, het kindeken wat slapen wil".
O lieve Moeder, wees gegroet!
Zijt wellekom, o Kindjen zoet
De heemlen zijn om U verblijd
En Englenstemmen zeggen,
Dat Gij onz' Verlosser zijt,
„Knielt, herders, knielt dan voor Hem neer,
Dit kleine Kindeke is uwen Heer!"
O Kindjen zoet, hoe ligt Hij hier
In 't Kribbeken zoo zonder vier?
Heett Bethlehem, de naaste stad,
Lief Kind, dan geen vertrekjen
Voor uw Moeder veil gehad?
„Neen herders, neen, 't is als gij niet:
Het volk van Israël en kent God niet".
Laat, Englen, dan uw zoete stem
Eens hooren over Bethlehem
De poorten zullen opengaan,
En al de huizen zullen
Voor Messias open staan.
„Neen, herders, neen, geheel zijn wensch
Is naar een vurig herte van den mensch,"
Ecu zacht gezang komt hem tegen
gewaaid. In de dorpskerk wordt een
kerstlied gezongen; de aangrijpende
wijs maakt hem week en roept zijn
geest terug tot de werkelijkheid. Hij
begint te weenen.
„Och roept hij uit wat ben ik
toch ongelukkig. Kan daar dan
nooit een eind aan komen?. Het
zachte gezang neuriet een bekende
wijs. „Zoo kan het niet blijven.
of dood ofHij valt op zijn knie-
en, weenend strekt hij zijn handen
omhoog. „Ach God, ik ben nog jong,
ik ben rijk. ik heb lief. kan ik,
mag ik dan niet gelukkig worden.
zal die wreede wroeging dan nooit
ophouden?".
Een zoet kleppen van de torenklok
is het antwoord. De jonge man hoort
er iets teeders, iets moois, iets heel
moois in. Is het niet juist, alsof stem
men zingen van zonden vergeven en
van komen naar de nachtmis? „Wat
was ik vroeger gelukkig. ik wil
het weer worden roept hij uit
ik wil.
Hij staart in de donkert? van den
nacht. Door de lucht rujscht
Kerstgezang op maat van juichend
orgeldreunen. Weer voelt hij in zich
dat wanhoopsgevoelmaar
„ik wil weer gelukkig worden" steunt
hijHaastig trekt hij z'n kleeren
aan en gaat naar beneden. De klink
van de deur gooit hij om. In zijn dik
ken duffelschen jas gaat hij naar bui
ten, de kou inDe sneeuw kraakt
onder zijn voeten. De ijzige wind
blaast in zijn gelaat. Stevig loopt
hij door. De kerkdeur wordt open
geduwd, voorzichtig. De jonge boer
sluipt zachtjes naar binnen. Een
warmte komt hem tegemoet. een
hel licht van kaarsen verblindt hem
een oogenblikeen geur van wie
rook ademt hij inOp het altaar
ziet hij den priester in goud gewaad,
en koorknapen. en licht, veel
licht. Het orgel dreunt mooie me
lodieën. de menschen zingen.
„Dit is geluk mompelt hij hier
moet ik gelukkig worden. dat ik
het nooit heb geweten. nooit heb
gevoeld, hoe mooi, en heerlijk is het
hier
Al de boeren en boerinnen zingen
met heiligen eerbied. Hij kent ze, ja,
hij kent ze goed en zij ook kennen
hem. Ze weten, dat hij nooit meer
hier komt. Ze verwonderen zich
wel een beetje, dat ze hem nu weer
zienmaar het zal nieuwsgierig
heid zijn, 't is ook zoo mooi een kerst
nacht.
O, de jonge boer voelt zoo goed wat
hij misdaan heeft, wat hij te kort is
gekomen. dat hij zichzelf heeft
bedrogen, wijl hier toch troost te vin
den was. daar ginder. zijn
hart juicht. daar ginder ziet hij
Anna de dochter van den molenaar.
Hij heeft haar liefmaar hy heeft
het haar nog nooit durven vragen.
dat zou te gemeen zijn, denkt hij. Dat
lieve, onschuldige kind, en hij, die
niet eens meer naar de kerk gaat.
ze zal niet willen, want ze is vroom.
Het stokt hem in de keel en een traan
druipt uit zijn oogen.
O, was zijn geweten maar
rustig Kon ik maar weer braaf
zijndan zou ik haar durven vra
gen en ze zou mijn vrouw wor
den. gelukkig zouden we kunnen
leven"
Stil, plechtig stil wordt het. Alle
hoofden bukken. en dan zilver-
klinken de bellen der consecratie
De jonge man knielt op den grond
en zonder dat hij zichzelf er reken
schap van kan geven, bidt hij....
bidt hij vurig en klopt hij rouwmoedig
op zijn borst
„Ja God. ik zal me beteren; ik
zal gaan biechten, ik moet gelukkig
worden, ik wil
De Kerstmis is ten einde. Met blij
de g§Z)ichten verlaten de menschen
de kerk onder de klanken van het
nadreunend orgelHier en daar
zijn nog eenige vrouwen blijven zit
ten. Anna van den molenaar zit
ook vooraan, vurig biddend. En
als de menschenstroom de kerk uit
is, komt de jonge boer van achter een
pilaar en gaat recht op den biechtstoel
af van den ouden pastoor.
Veel heeft hij den goeden pastoor
mede te deelen. en hij spreekt hem
van zijn liefde voor Annadat hij
haar al lang had willen vragen, maar
niet durfdeDe goede biechtvader
troost hem en spreekt hem bemoedi
gend toe. Nu hij zijn schuld bele-
den heeft voelt hij zich gerust,
j Met een blij en verheugd hart gaat
Hansen de kerk uit. Nu voelt hij
zich weer gelukkig. hij kan weer
gelukkig zijnhij is zoo geluk
kig
Anna van den Molenaar verlaat
ook de kerk. In het portaal ontmoe
ten ze elkaarBlij blikken ze el
kaar aan alsof ze elkander al lang
begrijpen.
„Anna ik ben zoo gelukkig, deze
Kerstnacht is zoo mooi voor mij ge
weest Geef me een handmag
ik vanmiddag op den molen komen
Kerstfeest vieren.
I En Anna, even kleurend, legt haar
hand in de zijne.
„Ja Hansen. ik voel me nu ook
zoo gelukkig, ik heb voor je gebeden,
en ik heb je zien weenen
Arm in arm schimmen ze weg in
de donkerte van de dorpstraat; maar
blijheid leeft in Hansen's hart, dat hij
weer kan leven in vreugde
Dat hij aan dezen Kerstnacht alles
te danken heeft: zijn leven, redding
enliefde.
En door de vlammen met hun roode
[armen.
En verwarmen tevens Uw aller gemoed
En als ik straks mijn plicht ga doen.
En U verwarm en verlicht,
Zet dan ter wille van mijn wensch,
Een goed en vriendelijk gezicht
(Het Houtblok gaat een paar stappen
achterwaarts). (Het „Kerstmannetje"
komt nu met de blokkenschouw naar
voren en zegt:
Let allen op, o kijk eens gauw,
Daar komt de oude blokkenschouw.
De blokkenschouw:
Al wordt U ook goed verwarmd,
Door een kachel of electriciteit,
Er gaat toch niets boven een houtvuur,
Wat betreft „gezelligheid".
En als gij U straks zult gaan warmen,,
Aan het houtvuur, dat in mij brandt,
Denk dan ook eens vol erbarmen,
Aan die in nood zijn, en reik hun de
[hand.
Dan zal Uw hart zich ook verheugen,
In deez' blijden Kerstmisstond,
En Uw wensch is dan geen leugen,
Maar verwarmt ieder terstond.
(De Blokkenschouw gaat een paar
passen achterwaarts). (Het „Kerstman
netje" komt nu naar voren met de beide
kandelaars en zegt):
Kom, mijn beide kandelaars, ontsteek
[Uw licht,
Om der wille van dit Kerstfeest, en zeg
[Uw gedicht.
De belde kandelaars: (deze spreken
hun wensch tegelijk uit).
Wij verlichten roet onz' kaarsen,
De versierde Kerstmisboomen,
En wij wenschen, dat de menschen,
Hierdoor in de stemming komen.
Want licht te brengen is onze taak,
In huis zoowel als in de harten,
Daarom verlichten wij ook vaak,
Degenen, die vol zijn van smarten.
Wij brengen door het licht de vreugd,
En willen verder wenschen,
Dat gij allen U verheugt,
En met U alle overige menschen
(De beide kandelaars gaan een paar
stappen achterwaarts). (Het „Kerst
mannetje komt nu met den Kerstboom
naar voren en zegt):
De meest beminde van mijn vrinden,
Komt nu voor het licht,
Die steeds uw hart zal kunnen vinden,
Begroet hem met een blij gezicht.
De Kerstboom',
De „Tannebaum", onze Kerstboom,
De altijd gtoene den,
Is een symbool der liefde,
Dat U en ik goed ken.
Als U mijn takken vol hangt.
Met versieringen en licht,
Dan weet ik dat U blij bent,
Zoo iets lees ik op Uw gezicht.
En brandt een kaars mijn takken,
lk huil niet van de pijn,
Maar vul het vertrek met geuren,
Die er met Kerstmis moeten zijn.
Maar als het feest gedaan is,
En ik onttakeld ben,
Vergeet dan niet dat ik nog,
Altijd een denneboom ben.
Zet mij weer in de aarde.
Zet in de zon mij fijn,
Opdat ik volgend Kerstfeest,
Weer Kerstboom moge zijn.
(Gaat eenige stappen achterwaarts).
(Het „Kerstmannetje" komt nu met de
Ster naar voren en zegt):
Kom Sterre, lief en zacht,
Houdt over ons de wacht,
En spreek Uw wensch voor Kerstmis,
Omdat het nu Uw beurt is.
De ster
Over Judea's heuvel straalde,
Een groote Kerstmis-ster,
Die d'eenvoudige herders haalde,
En koningen, die kwamen van ver.
De Ster stond stille boven een stal,
Waar het Kerstkindje was geboren,
En wee9 een ieder, die kwam, den weg,
Tot de dageraad kwam gloren.
Al verbleekte ook haar licht,
Daarom was de ster nog niet ver»
[dwenea,
En heeft na dien eersten Kerstmis-
[nacht,
Trouw iederen avond vooitaan ge.
[schenen.
(De Ster gaat eenige stappen achter
waarts). (Allen voegen zich nu tezamen,
zooals het plaatje aangeeft en treden
naar voren).
(Het Kerstmannetje spreekt nu den
slot wensch uit):
Moge onze zegenwenschen,
Rusten op dit huis.
Wees tevreden, vol van vreugde.
Ook al draagt gij soms Uw kruis.
Voor wij heengaan wil ik vragen,
Zing met ons een liedje zacht,
Bij den mooien,brandenden Kerstboom,
Het lied van: „Stille, Heiige Nacht".
(Daarna zetten zij gezamenlijk in);
Stille Nacht, Heilige Nacht,
enz.
EINDE.
Oplossingen van de vorige week.
No. 1 Schelm, no. 2 de koning In het
kegelspel, no 3 zonsondergang,
no. 4 Driebergen, no. 5 ezel, no. 6
de echo.
s