JCeK&ttnLs op de. deide.. JCex&tmLs ut de. beeldende ku*ift. Vrij naar het Friesch van R. Brolsma. vrouw in de bedstede Voor het venster van zijn hut zat de groote slappe Gijsbcrt Halma en staarde over de heide, die zich in de verten verloor. Hij staarde. .staarde zonder eenig doel; de manier waarop hij daar zoo stil-schouwend voor zich uit zat te zien, droeg het kenmerk van volslagen lusteloosheid. Rondom hem, in de hut met haar sober en haveloos uitziend huisraad waar twee kinderen on den estrikken vloer in het stof kropen, en Gijsbert's wijf met haar jongste in de bedstede wat warmte zocht de hut waar een afschuwelijke rook hing, waar het be dompt was en bovendien tochtte daar heerschte ellende. Daar was let terlijk niets, waarop het oog met wel gevallen bleef rusten. Maar buiten Gedurende de laatste dagen hadden felle stormen de heide geteisterd; soms joegen er sneeuwbuien of klet terde de hagel op de bevroren vlakte neer. En de heide, die onder de zomer- sche zon, ja zelfs in den hertst met haar schoenen bloei van eenvoudige paarse bloemen zoo'n vredig aanzien heeft, was nu veranderd in een woes tijn van grijs en wit, waar alles even troosteloos was. Maar een woestijn van een groot- sche en geheimzinnige schoonheid voor wie oogen had om te zien. Was het niet aangrijpend mooi, dat wijde veld, waar de lage hutten nau welijks een paar meter uit den bodem omhoog rezen, met daarboven dat groote, hooge, geweldige strijdperk van December-wolken, December— buien? O, wie maar oogen had om op te merken, om te zien En dan die hoornen daar op de grens tusschen bosch en heide, o, die arme verlaten hoornen, door de stormen zoo dikwijls geteisterd knoestachtige, vreemd ineengestrengelde stammen en een kruin van treurig neerhangen de takken nu in den winter wekten /ij deernis met hun lot; zonder den looi van bladeren en de levendigheid van vogels. Neen. zij waren nu niet mooi Gijsbert zag ze zonder te zien en hij hoorde ternauwernood naai betgeen zijn zei de: „Och, och, wat huilt die wind! Zou daar nou nooit een eind aan komen?" Zij keerde zich op den rug en trok een punt van de deken beschermend heen om een klein kind van nog geen drie maanden oud, dat naast haar lag en met ongeveer dezelfde lusteloos heid als zijn vader de wereld in keek de kleine wereld van het bed, dien nauwen duisteren schuilhoek van een paar el in het vierkant. De man hij het venster schudde zijn hoofd. ,,'t Lijkt er niet veel op", antwoord de hij traag. „Welnu, wij kunnen er ook al niks aan doen. Wil je nog eens drinken?" ,,Nee", zei ze, „al dat drinken in een holle maag" En dan verdrietig: „En jij zit daar maar en voert niets uil!is er nou niks kun je niet wat aanpakken?" „Wat moet ik?", vroeg hij. Och hij was geen strijdbaar man, die Gijs hert. Maar zij viel hem aan „Weet ik dat? moet ik je dat tel kens weer zeggen! De stormen razen al maar door en er zullen wel gaten in het dak zitten. Het uilebord hangt los, ik kan het klepperen niet hooren. Ga dan maar naar het dorp en vraag of de timmerman ons niet wat planken en spijkers wil horgen, ot moet mis schien eerst de heele keet van hoven komen?" „Ik heb in 't dorp geen boodschap", zei hij dof, „dat weet je wel. Hoe kan ik timmeren zonder materialen?" „Kon ik maar kerelmaar wat gend vervolgde zij: „Men woont hier eenzaam en de menschen verlaten en sedert verklikkerij van jou van je eigen nieraden aan den aannemer". „Dat is niet waar! Ik heb hen niet verraden - de baas heeft zelf gezien, dat zij brandhout meenamen". „Het doet er niet toe, wieMaar sedert verleden herfst laten ze ons in ben steek, en ik. Het zelfmedelij begon de overhand le krijgen; zij brak in tranen uit en weende lang. Zoo zaten zij in den aansluipenden schemer bijeen een van alle blijheid verlaten troepje menschen. En nog steeds huilde de wind en rukte aan de houten wanden van Gijsbert's spithut. Opeens het was nu reeds donker geworden werd de deur openge» stooten en daar stond Jantine, de ja waarachtig kan ik?" En kla- van die ka- Vurige Jantine", zooals ze in de streek werd genoemd, een gevatte, durvende heidemeid met oogen als van een valk en haren zoo rood als kralen. In het schemerduister kon men dat weliswaar niet zien, maar als ze overdag met haar hondenkar ovet de heide reed en haar waren naar de hutten droeg, dan, als de zon er op scheen sloeg de weerschijn er af! Dat was „vurige Jantine", die haar klanten nooit vergatzelfs als de ar moede tot borgen noodzaakte, dan bleef Jantine er nog niet weg. Zij was een zakenvrouw maar onder den ru wen pels zat een gevoelig hart. „Wel, ik moet hier nog even zien". "Jantine, ben jij het? O, kind!" „Ja zeker men hoort noeh ziet wat van jullie hoe gaat het? Nee toe, schrei nou niet". Maar de jonge vrouw kon zich reeds niet meer beheerschen. „O, o, het hoofd loopt me door". En ze brak in klachten uit en somde al het droeve van haar bestaan onaf gebroken op; niemand was in staat dien woordenstroom te stuiten. „Hier lig ik van ellende naar bed gevlucht de koude wind dringt overal doorheen. En niemand taalt naar ons!" „Daar weet Gijsbert wel meer van Jantine zei het scherp en koud moe ten de „heidtsjers"*) elkander ver raden? „Ze liegen het!" de sloome Gijs bert beukt met zijn vuist op de tafel, maar dan weerhoudt de smeekende stem van zijn vrouw hem. Kalmer ge worden vervolgt hij: „werkelijk, wer kelijk, Jantine nee. ik heb het niet gedaan". „Dan", antwoordt Jantine, „maar o Heere, wat is dat?" Maar nu heeft de storm het woord Hij heeft, na zoovele vergeefsche pogingen, nogmaals het uilebord ge ramd. Dezen keer is het hem gelukt en hij heeft het ver weggeslingerd, ergens tusschen de strueelcn. De man en de vrouw Gijshert en Jantine zijn naar huiten gerend en zien naar hoven. Op de plaats, waai het bord heeft gezeten, gaapt 1111 een zwart gat en de wind vangt onmiddel lijk aan met het uiteen rukken van 't losse riet rondom de trieste wonde. Och, wat lijkt nu de heide wild en ver laten en wat maakt die Jantine een lawaai „O heden, maar dat kan zoo niet schreeuwt ze, „je moet er in voorzien! Gijsbert, je moet naar boven!" De wind blaast tegen haar rokken, maar ze staat stevig, het roode haar krult haar 0111 de ooren, ze bijl haar bevelen Gijsbert toe en tracht iets van haar energie op den langen, besluite- loozen man over te brengen. „Toe, je moet!" Hij ziet naar aan met zijn vragende oogen en weet niet. „Man, sleep dan wat naar boven, wat zoden of hooi, stroo zie je dan niet, dat de hut anders nog onder ste boven zal gaan. Uit de hut komt het geluid van schreeuwende kinderen en daarneven een sussende slem. „Daar is mijn plaats", zegt Jantine en loopt naar binnen. Gijsbert de groote onhandige „heidtsjer" zoekt in het donker het erf af, brengt de wrakke ladder om hoog en sjouwt een paar vrachten slrootakken al wat de storm rond om zijn hut, heeft bijelkaar gejaagd naar boven. In de hut troost Jantine, zooals een man het niet doen kan en het nooit leeren zal, en stelt moeder en kinde ren gerust. Dien nacht was de storm heer en meester op de heide Maar de kleine huisjes zijn zoo laag hij den grond gebleven alleen aan de hut van Gijsbert heeft de storm houvast kunnen krijgen. Daar blaast zijn krachtige adem het dak al verder open 't armzalige gebouwtje schudt den ganschen nacht door op zijn grondvesten. Machteloos en moede loos staat Gijsbert onder den mee- doogenloozen sterrenhemel dit spel der vernieling aan te zien. Wat een nachtwat een storm I11 den ochtend was de storm uit geraasd 1111 viel er sneeuw en als de zon opging, lag de heide er groot en eenzaam onder het matte licht van den wintermorgen. Ten einde raad stond de lange man op het erf en zag naar het onheil, dat de storm had gesticht. Het dak, dat hem en de zijnen moest beschutten, bestond nauwelijks meer. Door het grootste gat zou men gemakkelijk een schaap naar binnen kunnen laten; op andere plaatsen stond het riet steil omhoog als de borstels van 'n varken. Het was Zondag en de geboortedag van Onzen Lieve Heer, maar mocht hij in dit half verwoeste huis, met alles waarover hij stond als man en vader, opnieuw den nacht ingaan? Moest er niet wat worden gedaan? Nu had de natuur een vreedzaam aan zien boven de horizonnen hadden sierlijk gekuifde wolkjes, zacht als wol, zich opeengestapeld. Maar zoo zou het niet blijven h,j moest maatregelen treffen! Met alle energie, die zijn lamentee- ïend wijf hem had kunnen bijbrengen en den moed, dien „vurige Jantine" hem had ingeblazen, begaf hij zich tenslotte op weg naar het dorp. De weg was effen, de sneeuw kraakte onder z'n voetstappen en de menschen die hij ontmoette, groetten hem vrien delijk. Wel, hij werd er tegelijk moe dig en weekhartig van en soms bleef hij even staan praten met een dorpe ling, dien hij kende, en vertelde hem van het nachtelijk avontuur, dat hem beschoren was geweest. Zou er nu geen hulp voor hem te vinden zijn? „Wel zeker", zeiden zij hij moest den timmerman maar aanspreken, die zou zulks niet mogen weigeren. Deze moreele steun want de arm- sten van het dorp konden toch niet anders geven dan dat hoopte in Gilbert's gemoed zich op en dreef hem tot het verrichten van een vreemde daad. Hij schold den timmerman, die hem niet direct zoo grif terwille wilde zijn, voor alles en nog wat uit. en ging dan zijn nood klagen hij de kameraden, die bij de brug hun samenkomsten plegen te houden en vond hij hen een gewillig oor. En zij boden hun hulp den gesjochten „heidtsjer" aan. En op den middag van denzelfen dag, toen de heide, met een laagje sneeuw bedekt, wijder en grootschei scheen dan ooit, kwamen er drie man nen als de afgevaardigden van 't dorp naar de vlakte; zij trokken een ladder over de sneeuw, waarop allerlei materialen hout, rietschoven en tim mergereedschap, waren gestapeld. En deze zwijgende driemanschap zocht en vond het pad naar (1e hut van Gijsbert, en zonder veel gepraat vooraf begonnen ze met mannemacht aan de karwei. Johannes was vroeger opperman geweest en verstond de timmerkunst: hij plaatste de lange joffers en spij kerde er de lange latten aan vast. Kobus en Marten reikten elkaar de rietschoven toe en stopten er de gaten mee. Toen de zon achter de heide was ge zonken, kwam hel nieuwe dak gereed en het uilebord zat weer op zijn plaats en stak parmantig boven den nok uit Daarvoor begeerden zij geen geld noch dank, maar Gijsbert wilde hen niet opeens laten vertrekken. Hij noodde de mannen binnen. Hel water kookte reeds boven het vuur van ge sprokkeld hout en even later dron ken zij koffie, die geurde en van bin nen verwarmde. De vrouw in de bedstede kwam overeind en sprak bewogen woorden van dank uit: „Dat is mooi van jullie, Johannes, Kobus en Marten". „Wij moeten elkander bijstaan", zeiden zij. Gijsbert rakelde nog even de oude kwestie op. „Ik heb nog nooit een van mijn kameraden verklikt", beweerde hij. Nu, dat geloofden ze ditmaal. En het leek daar in de hut wel een prentje uit den hijbei: die drie groote kerels rondom het vuur en de jonge moeder met het kind in de bedstede. Gijsbert zeide het en moest er zelf om lachen maar toch drong de zin er van tot de anderen door. „Het moet werkelijk gebeurd zijn", zei Gijsbert „en dan zijn jullie de Wijzen uit het Oosten". Toen de drie kameraden weer op weg waren naar huis en de ladder voorttrokken over de besneeuwde paden,zwegen zij stil en dachten ieder het zijne. Johannes scheen vervuld van de Kerstgedachte, want opeens begon hij, ofschoon niet bepaald zui ver, te zingen: Sti-ille nacht Hei-lige nacht. Hij zette zijn gezang voort, tegen de verwachting in van de anderen, die dachten, dat hij wel zou blijven ste ken En toen maakte Kobus er zoo maar een tweede stem bij en bromde: Alles slaapt. Tfenslotte stemde ook Marten zijn orgaan.... Zij zongen het lied ten einde en schaamden zich niet eens. Waar zij nog kortgeleden zingend waren voorbij gekomen met het luide klossen van hun klompen op den har den grond, daar viel nu weer de groot- sche en geheimzinnige stilte van den Kerstnacht. Benaming voor de bewoners van de Friesche heide. Zij het dan niet door schilderkunst, toch leveren reeds de eerste Christen tijden met grafkamers, gegraveerde steenen, medaillons en glazen platen, aangaande Jezus geboorte materiaal van beteekenis. Vele kerkvaders nemen aan, dat de geboorte plaats had in een grot. De Middeleeuwers en de kunstenaars van latere tijden hebben zich van deze op vatting m/eer en meer vervreemd en langzamerhand volkomen losgemaakt. Meestal gingen zij bij hun scheppin gen uit van de onderstelling, dat een arme hut met rieten dak de plaats was waar de mysterieuze gebeurtenis zich voltrok. Inderdaad geeft de stu die van het bas-relief in tal van oud- Romeinsche grafkamers voor deze op vatting veel steun. Op dit beeldwerk ligt het Kind ingebakerd in een kribbe van latwerk. Veelal heeft zij den vorm van een mand en is geplaatst tegen een ruif. waar zich gestald vee ver toont. N11 en dan wordt de aanbidding der Wijzen met de juist aangekomen herders daarop vereenigd. Ook op deze vroege afbeeldingen is heel wat ver scheidenheid. Zoo zijn er sarcophagcn waar de ouders ontbreken en alleen os en ezel bij het kind de wacht hou den. De grafkamer van St. Ambrosius te Milaan heeft een bas-relief, waar het Kind eveneens met os en ezel al leen is. Boven zijn hoofd de ster, die de herders den weg deed vinden naai de kribbe. Gegraveerde steenen van lateren tijd brengen meer karakteristieke gege vens. Zoo heeft het Museum Fettori er een van de 7e eeuw, waarop het Kind, in doeken gewikkeld en 0111 het hoofd een gekruiste stralenkrans, in 'n krib be slaapt. Door het opstaande latwerk der kribbe zien we de koppen van een os en ezel. Beneden de kribbe slapend op een rustbed en gesluierd Maria. Tegenover haar Jozef. Beider hoofd heelt een gesloten stralenkrans. Op '11 andere camee is Maria gehuld in een Grieksche stola, zooals deze door vrou wen 11a haar verlossing gedragen werd. Nevens haar een wieg met het Kind, dat in een bescheiden omhulsel ge kleed is, waarin de armen zoek gaan. Ook hier hij de wieg os en ezel. Jozef draagt er een Griekschen mantel en schijnt in zich zeiven gekeerd. Ook de Drie Wijzen zijn er met hun offer gaven. Aan den bovenkant het op schrift: Nativitas. Aangaande de aanbidding der her ders wordt in de sarcophagen van het oude Rome weinig aangetroffen. Soms zijn er twee, dan weer drie herders. Os en ezel komen op 't twee de plan. Over de aanwezigheid daar van is nogal getwist. Maar de profetie van Jesaja (1:3) „De os heeft zijn Meester en de ezel den stal van zijn Heer gekend", moet in dezen strijd gel den als bewijs, dat ze er waren. In de kerken der 13e eeuw wordt het leven der heiligen door de heelden- de kunstenaars met meer graagte be handeld dan Jezus' leven. De toch zoo rijk versierde kathedralen van Char- tres, Amiens en Bourges hebben een of twee ramen en eenig beeldhouwwerk, die zich met enkele gebeurtenissen uit de Evangeliën bezig houden. Daaren tegen ziet men in de kunst der Middel eeuwers Jezus' wonderwerken, die een Rembrandt of een Paul Veronesse tot menige geniale schepping inspireer den, hoegenaamd niet verschijnen. Maar als bewijs, hoezeer reeds van de vroegste tijden af het Kerstfeest met ongeleenden luister werd gevierd, kan men het schier overal in die middel- eeuwsehe tempels vereeuwigd vinden. Wel eigenaardig ziet men in die kerkglazen, behalve de gebeurtenis van Kerstnacht en de komst der her ders, de geheele Kerstweek gevierd. De moord der onnoozele kinderen moge er oppervlakkig beschouwd ver van afstaan, de middeleeuwers dach ten er anders over. Zoo ziet men de Kerstweek dan ook op de glazen dei- kathedraal te Lyon, zoowel als in het beeldhouwwerk der binnenportalen van die te Reims, schitterend gevierd. Eigenaardig is, dat de kunstenaars der 13e eeuw, meestal gewoon om de tradities der voorafgaande eeuwen vast te houden, van Jezus' geboorte een voorstelling geven, die bij den eer sten oogopslag vreemd aandoet. In de schildering van tal van kerkglazen is meestal'weinig teeders en ook weinig menschelijks. Zooals dat in de kunst werken der oude Italianen wel het ge val is, ziet men hier nooit de moeder voor het Kind geknield, het met de in aanbidding gevouwen handen met een oneindige liefde omringend. Bovendien is er geen kribbe. De 13e eeuwsche kunstenaars beelden Maria op haar legèrstede uitgestrekt. Zij schijnt zclls het hoofd af te wenden, als wilde zij haar Zoon niet zien. Zooals gezegd, rust het Kind niet in een kribbe, maar op een altaartje, dat op den achter grond opgericht, het heele middenge deelte der voorstelling inneemt. Tus schen ter zijde geschoven gordijnen is een lamp gehangen. Aldus schijnt de gebeurtenis zich niet in een stal, maar in een kerk of kapel te voltrekken. Het is inderdaad ook aan een kerk, dat de middeleeuwsche kunstenaars wilden doen denken. De kribbe, waar in Hij rust, zegt la Glosse, is tevens altaar. Tegenover zulk mysterie moes ten alle inenschelijke gevoelens en zelfs de moederliefde zwijgen. Menschelijke teederheid, door latere tijden er in ge zocht, ziet men in de kunstwerken nau welijks naar voren komen. Waar zulk een opvatting van de gebeurtenis van Kerstnacht in de kleur-opvatting dei- kerkglazen wordt uitgevierd,' ligt de devotie op die figuren bestorven. Ma ria schijnt in heilig stilzwijgen de woorden te overwegen der profeten en van den engel, woorden en voorzeggin gen, die nu in vervulling zijn gegaan. Jozef volgt Maria in dat stilzwijgen en beiden schijnen geheel in zich zelf ge keerd. De schilderachtige kribbetjes, die de 15e eeuw ons bracht en die op 't einde der groote religieuze kunst wijzen, val len tegenover deze zuiver godgeleerde opvatting volkomen in het niet. De 13e eeuw geeft aan de vroegste opvat tingen den schoonsten vorm. Trou wens, ook de handschriften dier tijden geven van de gebeurtenissen te Bethle hem een zelfde voorstelling. Maar sinds de 14e eeuw gaat men deze tradities vervalschen. Het beroem de 14e eeuwsche getijdenboek der Prc- dikheeren, het z.g. Breviaire de Belle ville, geeft Maria al terwijl zij haar Kindje liefkoost. De 13e eeuw wilde daarbij voor alles in al zijn eenvoud het historische feit geven, minder tot het hart dan tot het verstand spreken. De kribbe door een altaar vervan gend maken de kunstenaars zich tot tolk van de schriftverklaarders. Door ten slotte hij het Kind een os en ezel te plaatsen, waarvan in geen enkel Evangelie melding wordt gemaakt, toonen zij, de geschiedenis ongaarne van de legende te willen scheiden. Van dat feit wordt dan ook uitsluitend melding gemaakt in het apocriefe evangelie. De Nativitate Mariae et In fante Salvatoris: et bos et asinus ado- rabanteum, os en ezel aanbaden Hem. Legende en evangelisch verhaal loo- pen hier zoo ruim dooreen, dat het moeilijk valt, het een van het ander gescheiden te houden. Ten slotte werd aan deze traditie wijding gegeven door in de liturgie van Kerstmis in een te genzang van de dieren melding te ma ken. Zoowel Jacques de Voragine als Ludolphe le Chatreux geven van die aanwezigheid van os en ezel de ver klaring, dat de ezel Maria van Naza reth naar Bethlehem bracht en Jozef den os had meegenomen om hem te verkoopen. Jaren geleden ben ik begonnen met een verzameling Kerstprenten aan te leggen, die elk jaar aangevuld, thans tot een respectabele collectie is ge worden. Ook die uit (1e oorlogsjaren ontbreken daarbij niet. Echter ook in den loop van het jaar haal ik ze nog al eens te voorschijn, om nog eens te zien, hoe een Memlinc, een Geeraert David, een Jan van Mabuse of Hugo van der Goes in een onnavolgbare schildervisie zich deze gebeurtenis als één kleurenvisioen droomden. Welk 'n ongerepte sereniteit moet daarbij de gave dezer meesters zijn geweest Wanneer wij dan bij tijd en wijle de verzameling voor ons hebben en de stroom van opmerkingen loskomt, zoekt men meestal naar het besneeuw de landschap. Afgescheiden van 't feit, dat hier de couleur locale natuurlijk ook 'n woordje meespreekt, moge ik er aan herinneren, dat Jacques de Vora- gine in zijn „Légende Dorée verhaalt, dat in den nacht van Jezus geboorte in heel Palestina de Wijnstok bloeide. Abraham a Santa Clara verzekert, dat er dien nacht vele zeer wonderlijke dingen zijn geschied. De reeds tame lijk dik liggende sneeuw is plotseling van den grond verdwenen, de hoornen bloeiden eensklaps en stonden vol in blad, een kleed van de schoonste bloe men dekte en versierde den grond. J. B. DE GOU. (N. R. Crt.).

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Echo van het Zuiden | 1934 | | pagina 7