VOOR DE HINDEREN IDE SI IE IR C IE \V N ID IE M HET IMEIPSTIEINCEILiniE DOEI WONDEREN. Een Kerstverhaal door Jan de Jonge. Frederick is een arm, klein meisje. Ze woont in een groote stad. Daar zijn de straten lang en de huizen hoog. Daar wonen veel menschen dicht op een gepakt; daar is altijd lawaai; daar wordt het nooit eens heelemaal stil. Door de straten gaan al maar door lange rijen van toeterende auto's en rinkelende fietsen; daar rijden de trams elkaar in snelle vaart voorbij; de voetgangers moeten zeer voorzich tig zijn, wanneer ze de straat willen oversteken. Want er gebeuren veel ongelukken, omdat het er zoo vreese- lijk druk is. Zelfs midden in de nacht, als alle kinderen al lang slapen, is het in de groote stad nog niet heele maal stil. Frederick kent die drukte en dat lawaai wel. Ze weet niet beter of dat hoort zoo. Je moet haar maar eens door die drukke straten zien hollen. Evenals alle andere kinderen in de groote stad glipt ze vliegensvlug bij 't drukste kruispunt de straat over; ofgrijpt ze zich vast aan een tram en laat zich „lekker voor niks nie mendal" een eindje meerijden; of. springt ze op een vrachtautoJa, die Frederick is net een jongen, het is een echte straatjongen. Waar Frederick woont is het veel stiller. Daar komen geen trams en geen auto's; daar zie je soms een en kele fiets, dat is alles. Het is ook maar een smal steegje, met kleine huisjes aan beide kanten. Daarvóór zijn klei ne, verwaarloosde tuintjes, in plaats van breede trottoirs. Over een smal klinkerpaadje, vol met gaten, kom je bij een vervelooze deur. Voor de ra men hangen vuile gordijnen, met groo te scheuren erin. Achter de ruiten staan wat sprietige geraniums naai buiten te gluren en probeeren een en kel zonnestraaltje op te vangen. Hier woont Frederick, op een h-o-f- je. Hier kom je binnen door een groo te poort. Hier mag alleen doorgaan, wie op het hofje woont en.... de melkboer, ofde postbodeen nog een enkele, die er zijn móet. Hier spelen enkele groezelige kin deren. Maar Frederick is er haast nooit bij. Zoodra de school uit is, zwerft het meisje op haar eentje door de breede, drukke straten van de groote stad. Waarom zou ze ook naar huis gaan? Vader is toch niet thuis. Die is muzi kant in een café. Midden in den nacht komt hij naar huis, als Frederick al lang slaapt. Het kind ziet haar vader bijna nooit. En als ze hem nog eens ziet, is ze nog bang voor vader Dok. O, één keer is ze heel, heel hang ge weest; toen heeft ze vader dronken gezien. Hij wilde een glas water drin ken en.... toen liet hij het vallen. Wat vader raasde en.... hij schold op moeder, die het toch niet helpen kon. Moeder schreide en Frederick is toen naar haar toe geslopen en haar hoofdje in moeders rokken ver stopt, heeft ze toen ook geschreid. O, en vader werd nog boozer Frederick heeft het de andere dag aan de juffrouw op school verteld. Die zei toen niets, maar keek haar zoo medelijdend aan 'en dacht: „Arme Frederick je". Och, waarom zou ze naar huis gaan? Moeder is er ook niet, als Fre derick uit school komt. Moeder gaat elke middag uit werken bij een rijke mevrouw. En als moeder thuis komt, is ze altijd zoo mop, zoo moe! Frederick zwerft maar door de stra len van de stad, als een eenzaam meis je. Ze heeft een sleutel in de zak, en als ze eindelijk naar huis gaat, is moe der er soms nóg niet. Maar dan als moeder er is, krijgt ze eindelijk een boterham. O, wat heeft ze dan een honger! Als ze klaar is, zegt moeder altijd: „En nu gauw naar bed, meid, vooruit Frederick is een arm, ongelukkig meisje. Haar kleertjes zijn gescheurd, haar haren hangen in slieren om haar hoofd en haar klompjes zijn zoo zwart als roet. En.... nu is op Sinterklaasavond bet verschrikkelijke gebeurd. Op school hebben ze gezongen: t Heerlijk avondje is gekomen, 't Avondje van Sint Niclaas Maar voor Frederick is het biet een „heerlijk avondje" geworden. Uit school moet ze weer zwerven langs de straat. Vader speelt in de kroeg moeder moet- langer werken van avondFrederick is weer heele maal alleen. Aan haar denkt niemand, zelfs nu niet, op Sinterklaasavond. Weer gaat ze langs die mooie win- .elianien, waarachter al die prachtige dingen liggen uitgestald, waar ze toch niets van mee krijgt. Ze ziet menschen met groote en 'kleine pak jes naar buiten komen. Die gaan hun kinderen thuis verrassen, daar staan natuurlijk de schoentjes klaar Frederick hoeft haar schoentje niet onder de schoorsteen te zetten. Vader zegt toch: „Die onzin"! En moeder: „Daar hebben we geen geld voor meid!" Misschien krijgt ze toch nog iéts van Sinterklaas. Hè, ja, net als ver leden jaar. Toen bracht moeder een heel klein stukje mee van een boter letter, dat ze van haar „mevrouw" had gekregen. Och, wat smaakte dat lekker! Zoo loopt Frederick te denken, ter wijl ze haar vuile neusje tegen de win kelruiten drukt. Wat heeft het kina een honger en wat wordt ze moe! Toch loopt ze verder, steeds maar verder. Kijken wil ze, al dat moois moet ze zien Toen. plotseling, is het gebeurd, het verschrikkelijke! Achter haar hoort ze en geweldig lawaai. Frede rick kijkt verschrikt om. Een troep wilde, opgeschoten jongens hollen door de straat. Ze hebben een mom bakkes op, ze gillen en schreeuwen. ze hebben ruzie ook. Voor ze 't weet, is Frederick er midden tnsschen. Ze voelt stompen op haar rug, ze wil maken, dat ze weg komt, maar ze kan niet. Dan.... in eens loopt ze, holt ze.... dwars do straat óver. Gauw naar de andere kant van de straat. Maar ach.... een mo tor. een gil. en Frederick hoort niets meer. Een dichte massa menschen dringt om haar heen. Politieagenten komen aanstappen. Frederick merkt van dit alles niets. Ze dragen haar een huis binnen, een winkel, waar de menschen juist bezig zijn met mooie dingen koopen. Straks heeft Frederick er nog voor staan kij ken. Nu weet ze niet, dat ze er binnen is. Ze isbewusteloos. Een agent belt het ziekenhuis op en even later komt een ziekenauto haar halen. Frederick is heel gevaarlijk ziek. Haar horstkastje heeft te veel meege kregen. Dien avond, als andere kinderen het blijde feest van St. N»colaas vieren ligt Frederick met gesloten oogen in het groote ziekenhuis. Naast haar zit zus ter Dien. De heele nacht ligt ze zoo, stil en onbeweeglijk. En zuster Dien waakf bij haar. De volgende mor gen slaat ze haar oogies op. O, ze ver schrikt, waar is ze toch? Maar als ze het vriendelijk lachende gezicht van Zuster Dien naast haar ziet, lacht ze weer. Heel voorzichtig vertelt ze het meisje iets van groote ongeluk van gisteren, maar lang alles niethet ergste mag ze niet weten. Frederick vindt het niets naar dat ze hier zoo stil moet blijven liggen. In zoo'n heerlijk bed kan ze 't wel uit houden. Zuster Dien is zoo aardig voor haar. En ze krijgt zoo'n lekker eten. Eens zegt ze tegen de Zuster: „Sinterklaas komt hier elke dag, hé Zuster?" Zuster knikt en lacht maar en strijkt haar lietkoozend door de dunne haren. Frederick is nu heerlijk schoon ge- wasschen. O, ze vindt hel fijn in het ziekenhuis. Moeder komt ook bij haar meisje kijken. Ze zegt bijna geen enkel woord, ze moet al maar schreien. Frederick begrijpt niet waarom, maar, als moe der maar niet ophoudt "biet snikken, begint zij op 't laatst ook. Als moeder weggaat, zegt haar dochtertje „Moe moet niet zoo verdrietig zijn. ik ben zoo blij dat ik hier ben; het eten is zoo lekker en moe mag nou die boterletter zelf wel opeten hoor!" En dan loopen opnieuw de tranen over moeders wangen. Zoo ligt het zieke kind bijna drie weken in 't ziekenhuis. Ze heeft niet veel pijn, maar haar borstje heeft toch te veel geleden. Soms kan ze moeiliik ademhalen. Beter worden kan ze niet. Maar dat weet ze nog niet. Zuster Dien brengt haar prenten boeken en vertelt haar veel mooie ver halen. Ze heeft aan alle kinderen sa men ook verteld van het Kerstfeest, dat komtvan Jezus en de herders in Bethlehem, van de Wijzen uit 't Oos ten, die al maar achter de ster aan liepen. I- rederick weet daar nog niet veel van. Eén keer nog maar heeft ze er iets van gehoord, maar dat is al zoo lang geleden. Toen is ze met moe der meegeweest naar een Kerstfeest van het Leger des Hei Is. Daar heeft ze toen de lichtjes zien branden aan een groote Kerstboom. Maar dat is ze allemaal haast weer vergeten. Op school heeft de juffrouw er ook nog nooit van verteld. Als Zuster Dien er van vertelt, luis tert Frederick met haar oogjes wijd open. Ook de andere kinderen, want er liggen veel zieke kindertjes op de groote zaal, vinden dat Zuster Dien mooi vertellen kan. Maar ach, met Frederickje wordt het al minder, al minder. De Zuster mag haar geen verhaaltjes meer ver tellen, heeft de dokter gezegd. En ze eet haast niet meer ook. En dan. op een dag wordt ze van de groote zaal weggedragen naar een klein kamertje. Daar ligt ze heele maal alleen. Daar brandt 's avonds maar een heel zwak lichtje, haar oo gen kunncji 't felle licht niet meer verdragen. Dit kamertje heet sterfka mer, maar dat weet Frederick niet. En Zuster Dien zal het haar nu ook nog niet vertellen. Zuster Dien heeft haar al eerder verteld, dal de Zusters zingen zullen met Kerstmis. O, wat verheugt ze zich daar op. Maar, nu het kind zóó zwak geworden is, mag het eigenlijk niet. Ja, als ze het nu niet doen, zal 't kind het heel verdrietig vinden. Ze heeft al zoo vaak gevraagd of het nog lang duurt. Dan moeten ze maar heel, heel zachtjes zingen, in de gangen tnsschen de zalen. Op Kerstavond luisteren daar in het groote ziekenhuis de groote menschen en de kinderen naar het zachte stem- menkoor van de Zusters. Ze zingen: „Stille nacht, heilige nacht" en „Vrede op aarde" en nog meer mooie Kerst liederen. I'rederick vindt het lied van de Ster het mooist van al „Midden in het donkerst donker Schijnt, al zij 't van ver, Met een heerlijk, hel geflonker Weer der Wijzen Ster. 't Zingen is al lang afgeloopen en dan ligt Frederick nog vanuit haar donkere kamertje naar de sterren te kijken. Zuster Dien heeft 'l gordijn nog niet neergelaten en nu kan ze al de schitterlichtjes aan den hemel zien. „Zou daar ook de Ster van de Wij zen aan den hemel staan?" piekert ze. Zachtjes, bijna onhoorbaar, komt de Zuster het ziekenkamertje in. Stil letjes wil ze 'l gordijn laten zakken, want Frederick kan al wel slapen. En ze mag haar toch niet wakker maken Maar hoor, daar klinkt zacht 't smee- kende stemmetje: „O, niet doen, niet doen." „Kom, kom, meisje", zegt Zuster Dien, t is nu hoog tijd dat je slapen gaat." „Och Zuster, toe, eventjes nog. De sterretjes kijken me zoo aan. De he mel is nu net een groote Kerstboom met allemaal brandende lichtjes hé?" „Ja, m'n kind, maar. „O Zuster, weet u waar de Ster van dc W ijzen staat? Ik wel. Die groote daar, kijk maar, die zoo schittert, ziet u, daar!" „Ja ja, maar.... m'n meisje praat te veel vanavond." „En Zuster, wie blaast die lichtjes allemaal weer uit?" Zuster weet niet wat ze zeggen zal. Zulke wonderlijke vragen heeft Fre derick nog nooit gedaan. Zuster vraagt of ze 't zingen straks ook mooi gevonden heeft en meteen probeert ze het gordijn te laten zak ken. Maar o, Frederick gilt het bijna uit: „Niet doen, niet doenIk wil wach ten tol O. L. Heer de sterretjes uit blaast." Dan gaat de Zuster maar weg. Het gordijn laat ze maar op, Frederick maakt zich anders nog veel te druk. Misschien valt ze toch wel in slaap. Een hal ft uurtje ligt het meisje al leen naar de sterren te kijken. Als Zuster binnenkomt, slaapt ze nog niet. „O Zuster" zegt ze, „wat branden cue lichtjes toch mooi. En ze zongen dam* net ook. Zoo zacht en zoo mooi." Zuster legt haar hand op 't gloeien de hoofdje van het zieke, kleine meis je en zegt niets. Ze laat Frederickje maar babbelen. Die mag niet merken, dat ze tranen in haar oogen heeft en rai ook haast niet praten kan. „Arm Frederickje" denkt ze, „wat ben je toch een blij en gelukkig kind." En het kind vraagt weer: „Zuster, als je die groote ster volgt, dan kom je bij Jezus; dat deden de Wijzen ook, hé Zuster?" „.Ia, m'n kind, ja hoor" antwoordt Zuster Dien ontroerd, „maar nu sla pen gaan." En werkelijk. Frederick wordt weer stil. Onbewegelijk zit Zuster Dien naast haar. Vannacht moet ze blijven waken hij hel ijlende meisje. Na een poosje fluistert de zieke: „Daar wil ik heen, daar, waar de ster stil staat, daarheen". En een paar minuten later lispelt ze weer wat, maar de Zuster kan het niet verstaan. Totdatplotselingdaar pro beert Frederick haar hoofdje wat op te richten, maar ze laat het ook dade lijk weer in 't kussen vallen.... en danZuster Dien buigt zich ovei f stervende kind heen en ze hoort met horten en stooten: „Daar.o, daar. de ster. wat grootwat mooi0, de lieve Heerdooft de lichtjes.. uit." J Naast het liedje zit Zuster Dien met gevouwen handen enschreit. Maar toch.... ze dankt God, dat oil arme meisje nu gelukkig is, omdat het kind de Ster gevonden heeft, de Ster der Hoop, Jezus Christus. 15 Dec. '34. Neen, Toetie was heelemaal niet in haar schik! Drie lange 'dagen duurde nu al die Kerstvacantie en morgen zou 't eindelijk pas Kerstmis zijn. Elk an der meisje zou natuurlijk dansen van plezier hij de gedachte: morgen Kerst mis! Maar Toetie was een klein mop perpotje. Ze had héél lieve ouders, die alles deden om 't hun eenig doch» tertje naar den zin te maken. Toetie kon dan ook krijgen wat haar hartje begeerde; prachtig speelgoed en zelfs een mooie vleugel had ze op haar tienden verjaardag van Paps en Mams gekregen! Eén ding ontbrak Toetie echter en dat was tevredenheid. Altijd vond Toetie, dat andere kinderen het heel wat prettiger hadden dan zij. Mis schien was dit ook wel eens "t geval, maar dan was 't toch heusch Toetie's eigen schuld. Want over ,t algemeen was Toetie niet zoo erg geliefd onder de schoolmeisjes. „Die verwende pop!" zeiden ze wel eens spottend tegen elkaar. Had Toetie bijvoorbeeld weer eens een nieuwe bal gekregen en mocht ze ermee buiten, dan werd de bal eerst door alle kinderen bewonderd en dan gingen ze natuurlijk ermee spelen. Maar dal scheen Toetie niet te kunnen hebben! Als een ander meisje de bal toevallig in handen had, snelde Toetie er gauw op af, rukte haar de bal uit de handen en zei kattig; ,,'t Is mijn bal hoor, geef hier!" Nu, jullie begrijpt, dat de kinderen haar gauw links lieten liggen. Het was dan ook een heel leelijke eigenschap van Toe tie en 't allerakeligste was, dat Toetie er zelf de meeste last van ondervond! Want meestal moest Toetie zich nu alleen vermaken. De andere kinderen bedankten ervoor, zich door Toetie de baas te laten spelen „Toetie, we gaan nog even een paar boodschappen doen!" klonk Moeder's stem. „Blijf jij eventjes hier? We zijn weer gauw terug!" „Hè, jakkes, wat naar, waarom mag ik niet mee?" ■Maar kindje, 'I is morgen immers Kerstmis!" antwoordde Vader ver goelijkend. „Hè toe, Paps, als ik zoet hier blijf, mag de Kerstboom, dan vast branden?" vleide Toetie. „Eigenlijk is T niet leuk, nu al; maar omdat hij dit jaar toch elec- trisch verlicht is, kan 't gemakkelijk eventjes, niet Moes?" zei Vader. Even 't stopcontact ingeschakeld en loep! Duizenden lichtjes twinkelden san alle kanten. Het was eenvoudig schitterend „Nu, Toet, we zijn weer gauw terug hoor. Dag!" en weg waren Vader en Moeder. Toetie bleef alleen achter met den verlichten kerstboom. 't Was doodstil in het vertrek. Slechts 't eentonige getik van de hang klok hoorde Toetie. Wat had je nu eigenlijk aan zoo'n kerstboom zonder cadeautjes, dacht Toetie en langzamerhand viel ze weer in haar oude verveling terug. Ze ging lui voorover op de divan hangen, haar neusje in de kussens gedrukt. Ineenseen licht geritsel. Ver schrikt keek Toetie op. „Neen, Toetie, wees maar niet bang! Ik hen t, Libella, de koningin van den kerstboom!" klonk een heel hoog fijn stemmetje. En op de tafel vóór haar, zag Toetie 't schoonste wezentje, dat ze ooit had aanschouwd. Een roze klein kerstengeltje was boven uit den hoorn neergedaald. Groote stralende blauwe oogen blikten Toetie onbe vreesd aan, uil een lief zacht gezichtje, omgeven door goudblonde haren. .Bagfijne zilveren vleugeltjes lagen aan weerszijden van haar rugje neerge spreid. „Ik kom van boven gevlogen!" zei het lieve engeltje, ,,'t Doet onze bevolking toch zoo'n verdriet, dat de lichten al aangestoken zijnWe wa ren nog lang niet klaar en kunnen nu met verder gaan!" Libella's vleugel tjes trilden van opwinding. „Het hin dert toch niet, als de boom wat eerder Mordt verlicht?" vroeg Toetie verwon derd. „O ja, dat zal ik je wel eens la» 'en zien. Maar dan moet je 'l eerst weer donker maken, anders kan het niet!" Toetie was natuurlijk hee! nieuws gierig, wat al dat raadselachtige zou beteekenen! Ze trok nu de stekker uit het stopcontact en het was weer donker in de kamer. óór Toetie er iets van begreep, voelde ze zich hoven op Libella's rug je zitten, midden tnsschen de zilveren vleugeltjes. Een licht geklepper, 't suisde even in Toetie's ooren en daar zat Toetie in hel hoogste topje van den kerstboom. „Blijf maar rustig op dat takje zit ten en luister goed!" sprak koningin Libella. Daar kwam een oud kerstmannetje aangestrompeld. Hij steunde zwaar op zijn stok. Zijn lange roode jas en mutsje waren met dichte sneeuwvlok, ken bedekt. Op zijn rug torste hij een zware mand. „Hè, hè," mopperde hij in zichzelf, „wat een weer, ik kon bij na den top niet bereiken! Mijn baard drijft van 't nat. Ik zal mij erg moeten haasten als ik vanavond nog klaar wil komen. Hoe kunnen de menschen ook zoo dom zijn, om de lantaarns al op te steken vóór 't Kerstmis is! Begrijpen ze dan niet, dat we dan niet kunnen werken?" Eindelijk was hij met zijn vrachtje bij Libella aangekomen. Hij maakte een diepe buiging voor haar en sprak eerbiedig: „Hier is Uw dienaar Felicio, hij brengt U de tafereelen!" „Góed zoo Felicio!" antwoordde Libella. „Pak maar eens uit!" En voor Toetie's verwonderde oogen verscheen allereerst de woonkamer van Juffrouw Metselaar, haar klasse onderwijzeres. Juffrouw Metselaar zat heel stil met een bedrukt gelaal aan tafel, in gedachten verzonken. Diepe zorgrimpels waren in haar hoofd ge- grifd. Ach, ach, wat akelig toch! Morgen, morgen zou 't Kerstmis zijn en ze voelde zich zoo eenzaam! Verleden jaar kon ze nog zoo heerlijk naar haar lieve ouders gaan, maar een paar maanden geleden waren ze allebei ge storven! En nu had ze niemand meer op de heele wereld, die van haar hield: Alleen nog maar een broer, die hee lemaal in Amerika zat! Nee, in een kerstboom had ze geen lust, dit jaar! De tranen stroomden Juffrouw Metselaar over de wangen. Haar leerlingetjes waren zoo opge wekt bij haar gekomen met hun ge snap over het aanstaande kerstfeest. Hoe graag zou zij zélf niet nog eens in gezellige familiekring het kerstfeest vieren. Maar aan haar dacht natuur lijk niemand!.... „Goed, nu het volgende!" comman deerde het kerstengeltje, terwijl 'l iets schreef op een velletje papier. „O, ik hen zoo blij!" zong ineens iemand, die uit de mand kwam gehup peld. En Toetie herkende een meisje uit haar klas, Toosje, 't dochtertje van houthakker Perk. „Bent l heusch het echte kersten geltje?" vroeg Toosje verheugd. „O, mag ik U dan bedanken voor alles! Het is al zoo gezellig thuis," babbelde 't meisje, niet in 't minst verlegen, „vanavond komt fijn mijn groote zuster uit Amsterdam over! En Gerrit heeft vanmiddag van zijn baas, bakker Thijssen, een heerlijk kerstbrood mee naar huis gebracht. Daarmee zijn we toch allemaal zoo blij. Zooiets hebben we nog nooit ge- bad met Kerstmis! En weet u wat 't prettigste van alles is? Heel ni'ssch'en koopt vader vanmiddag nog een klein Kerstboompje! O,, dan gaan we het leuk versieren met beschilderde den appels! Ik ben toch zoo blij, zoo blij! zong Tiosje Perk en weg was het vroolijke kind. „Felicio", sprak koningin Libella, „hel eerste geval is gemakkelijk te ge nezen. Neem dit briefje en geef het aan Toosje. Help haar, om het te volbren gen!" Hierop maakte het Kerstman netje weer een eerbiedige buiging voor koningin Libella en daalde voorzichtig naar beneden. Toetie had natuurlijk heel verbaasd zitten luisteren naar al dat vreemde gedoe. „Ja, Toetie, wij probeeren alle men schen in kerststemming te brengen. Ze kunnen elkander 'allemaal 'zoo goed helpen, als ze maar eikaars ver driet kenden. Nu gaat Felicio overal rond en haalt vreugde en al het ver driet op; dan brengen wij het hierbo ven in orde. Toosje Perk bijvoorbeeld is een allergelukkigst meisje alhoewel ze heusch heel arm is. Nu zorgt Feli cio er voor, dat Toosje juffrouw Met selaar ook gelukkig gaat maken. Waarschijnlijk zal juffrouw Metselaar nu het Kerstfeest komen vieren bij de familie Perk. Dan zijn allen tevreden en gelukkig. „Wat jammer toch dat Toetie al die dingen zoo weinig waardeert. Wisten we toch maar, waarmee wij haar wer kelijk gelukkig konden maken! Ze moppert altijd weer zoo gauw!" Toetie hoorde moeder's stem vlak hij haar. errast sloeg Toetie de oogen op en knipperde tegen het schelle licht. Hè??? Op tafel lagen allerlei pak- js en daarover heengebogen vader en moeder. Had Toetie alles slechts gedroomd? Ze keek eens naar den kerstboom. De lichtjes brandden niet. „O, Paps, hè Mams,'. Toetie vloog haar ouders om den hals. ,'Ik ben toch zoo blij dat 't morgen Kerstmis is! Wat zullen we het gezellig hebben met ons drietjes!" Toelies ouders deden hun best om niets te laten merken, maar verwon den! waren ze wel over haar gedrag.' Zoo heerlijk verheugd hadden'ze hun kind in langen tijd niet gezien! Maar boven in den donkeren kerst boom glimlachte 't kerstengeltje vol daan J

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Echo van het Zuiden | 1934 | | pagina 8