KERSTMIS.
DE KERSTROOS.
KERSTKLOK-KRUISWOORDRAADSEL.
ZIJN KERSTSOLO
samenzijn, terwijl hij zich in
stilte verheugde op de Nieuw
jaarsdag.
Niet zodra had Angus de
ogen ongeslagen op 1 Janua
ri, of hij maakte de brief open
die hij als Kerstcadeau ont
vangen had.
Er zat een chèque van
duizend pond in en een
briefje van zijn vader, van
de volgende inhoud:
„Beste jongen,
Ik mag dan altijd zeer hard
hebben geleken, maar dat
komt, ik kon geen afstand
van je doen. Hierbij voeg ik
nu de middelen, dat jullie je
alleen een nestje kunt zoe
ken, of bij de oude heer kunt
komen wonen, die je meer
liefheeft dan het licht van zijn
ogen. De Hemel zegene jullie
beiden!"
Geen ogenblik twijfelde
Angus, of Sybil zou het met
hem eens zijn; dus liep hij
ijlings bij zijn vader binnen,
die opzat in bed, in angstige
spanning het antwoord af
wachtend, en riep:
„We blijven bij u, Vader,
•in het oude huis!"
Opeens werd er gebeld en
Sybil kwam Nieuwjaar wen
sen. Zij schreide tranen van
dankbaarheid en dacht er ook
geen ogenblik aan, Mr. Nor
ton te verlaten.
Het paarlsnoer was een ca
deau geweest van haar aan
staande schoonvader en te-
veiis een gedachtenis aan zijn
vrouw, met wie hij zo geluk
kig was gqweest, dat hij de
jongelui „hetzelfde geluk
wenste in het Nieuwe en nog
vele daarop volgende jaren".
Oorspronkelijk Kerstverhaal
van Willem v. Heeswijk.
Het was een klein, levendig
manneke, met donkere, blik
kerende ogen en een bruine
krullekop.
„In Kareltje van de koster"
zei Pastoor Huiben altijd,
„daar zit wat meer in".
Hij had véél op met het
kwieke vërïtje, trouwens ie
dereen uit het kleine dorp
mocht het graag D'r was ge-
hen devoteren misdienaar als
Kareltje en niemand leerde
zo vlijtig, zei Meester Hefm-
sen; maar de veldwachter
noemde 'm de grootste vlegel
van het hele dorp. En gelijk
had ie, want Kareltje was al
tijd den aanvoerder van zijn
soortgenoten, maar nie ge
meen en eerlijk als goud. En
dan z'n stem; z'n zingen, dat
maakte alles weer goed. Geen
mens kon kwaad op 'm blij
ven als ie ergens in enen hof
in de grootste perenboom zat
,te zingen, gewone liekes van
school, of zo maar iets dat
'm in z'nen kop schoot.
En zo was ie altijd geble
ven, leutig en vlot, vol stre
ken, maar met een gouden
hart.
't Was enen schonen jonge
man geworden en veel meis-
kes keken schuin naar 'm om,
of werden rood als ze 'm, za
gen, of bleven staan luisteren
als ie in. de smidse van zijnen
baas onder 't werk stond te
zingen en de klank van den
hamer op 't ijzer zo schoon
samenklonk mee z'n volle
tenorstem.
Maar hij liet ze kijken en
blozen en luisteren; af en toe
knipoogde ie wel 'ns, maar
voor de rest deed ie net of 't
'm niks kon schelen. Hij had
genoeg aan z'n kameraden en
ze waren 't schoonste stel van
't hele dorpke.
Maar een paar jaar geleden
is dat stillekens aan gaan ver
anderen. In 't eerst hadden ze
dat zo direct niet in de gaten,
maar 't moest toch opvallen.
Onder z'n werk zong ie niet
zo veel meer, 'nen enkele
k^er noff, maar dan geen vro
lijke liedjes meer en hoe lan
ger hoe minder ging ie mee
z'n kameraden op pad om te
schieten als er iemand onder
trouwd was of om op 'n dorp
in de buurt kermis te gaan
houden.
Nee, Karei was veel ver
anderd.
't Liep tegen Kerstmis en
het kerkkoor was een schone
cantate aan 't leren. De di
recteur had Karei natuurlijk
de tenorsolo gegeven, zoals
ieder jaar, maar 't wilde niet
vlotten. Andere jaren kon ie
ze altijd mee zoveel vuur
zingen, dat ze. op de eerste
repetitie allemaal al mee enen
open mond stonden te luiste
ren; maar nu zong ie zo on
verschillig, zo koud, dat ze
d'r eigen verwonderd afvroe
gen hoe dat kwam. 'm.
De Pastoor had er ook van
gehoord; den directeur, die
ook kerkmeester was, had 't
'm verteld.
Op 'nen keer, toen Karei
efkens op de pastorie moest
zijn voor een boodschap,
sprak ie 'm d'r over aan. Hoe
't toch kwam dat ie de laat
ste tijd zo veranderd was.
Kom, hij kon z'nen pastoor
toch wel vertrouwen en hij
had 'm 'n goeie sigaar gegeven
en Miet, de meid, had een
bakske gebracht. Karei was
wit geworden en die je grote
vent zat haast te janken als
een klein jong, toen ie het
vertelde.
Ja, hij was dan verliefd ge
worden op Lieske, de doch
ter van de kerkmeester, z'nen
directeur. In 't eerst had ie
d'r voor z'n eigen niet van
willen weten, Lieske, 't enig
ste meiske van zo 'nen rijken
boer en hij Karei van de
Koster, 'nen doodgewonen
smidsknecht. Maar hij kon 't
niet meer uithouden, zee-t-ie
en hij had 'r gevraagd; en 't
kind had ja gezegd'en dat ze
al zo lang van 'm had ge
houwen. Dat waren een paar
goeie weken voor 'm geweest,
ze zagen mekaar dikwijls en
Lieske was zo'n goei, lief
meiske.
Ja, dat wist de pastoor ook
wel.
Maar toen had ie 't tegen
z'n moeder verteld en die was
er van geschrokken en had
geprobeerd 't 'm uit zijnen
kop te praten, maar 't was al
te laat, hij kon ze niet meer
opgeven.
„En Lieske zelf, wat zegt
er die van?" vroeg de pas
toor.
O, Lieske zei dat ie niet zo
bang moest zijn voor d'r va
der, 't was 'nen goeien mens
en hij zelf was toch 'nen flin-
ken vlijtigen jongen en dan
lachte ze maar 'ns lief tegen
hem. Maar hij geloofde toch
niet, dat ze ook niet een beet
je bang was voor d'r vader.
„Och meneer Pastoor, als ge
'ns wist hoe ik er over in zit!"
Efkens was 't stil in de goei
kamer van de pastoor, alsof
ze alle twee aandachtig zaten
te luisteren naar 't ge-tik-tak
van de koperen pendule.
Toen zei de pastoor: „Zo,
Karei, is 't hem dat; ja, dat
wil ik wel geloven dat ge af
en toe uit Uw heumeur bent.
Het verschil is inderdaad wel
wat groot, maar zoudt ge
werkelijkdenken dat Van
Lieshout er nie van in zou
komen?"
Ja, dat dacht Karei zeker.
„Als ik eens mee 'm ging
praten?" vroeg de pastoor.
Maar Karei vloog van z'nen
stoel op. „Nee, meneer pas
toor, dat nooit! Wat moet van
Lieshout gaan denken van
me. Ik zou 'm niet meer in
de ogen durven kijken!"
„Wat wilde gij dan doen,
Karei?" Dat wist ie ook niet.
Veel hebben ze die avond
nog gepraat en in 't begin
wilde Karei er niets van
weten dat de pastoor mee den
kerkmeester zou gaan praten,
maar dan dacht ie aan Lieske
en hoe 't anders moest en
hij had toegegeven.
,,'t Zou zonde zijn van
zo'n schoon paar", had de
pastoor nog gezegd.
't Was daags voor Kerstmis
en Karei had thuis de Kerst
stal al gezet, maar hij had er
niet bij gezongen zoals vroe
ger. Moeder had medelijden
me d'r jongen en hoopte dat
ie 't meiske gauw zou ver
geten.
Ze zouden die avond voor
't laatst repeteren. Karei durf
de nie naar den directeur te
kijken. Zou ie 't al weten?
Zou de pastoor 't hem al ver
teld hebben? Hij kon z'nen
kop nie bij 't zingen houden
en z'nen solo ging maar niet.
Toen de repetitie afgelopen
was, zag ie dat den directeur
hem wenkte. Hij voelde zich
bleek worden en lomp liep ie
naar 'm toe.
Hij vroeg Karei of ze bij
hem thuis samen de solo's
nog eens efkens door wilden
nemen, want hij merkte zelf
wel dat 't nog niet zo goed
ging. Karei wist niet goed
wat te antwoorden, bang als
ie was dat nou- het vonnis
over zijn geluk en dat van
Lieske geveld zou worden; in
zijn verbouwereerdheid zag
ie niet, dat den directeur een
glimlach moeilijk kon ver
bergen.
Veel werd er niet gepraat
onderweg, ieder was bezig
met z'n eigen gedachten. Bij
van Lieshout in de kamer
stond de plattebuis flink te
branden; kreeg Karei een
kleur van de warmte toen ie
binnenkwam? Hij hoopte
maar dat ze 't zouden den
ken. Vrouw van Lieshout zei
'm vriendelijk goeien avond
en ook Lieske zei zoiets en
toen boog ze d'r lief, blozend
gezichtje weer over d'r ver-
stelgoed.
Hij moest gaan zitten en
een bakske vatten, lekkere
warme koffie, want in 't pa
tronaat zou 't ook wel niet
warm zijn geweest, redderde
Lieskes moeder en ze praatte
door, dat 't geen werk was,
die repetities daar in de kou,
omdat de stilte die er efkens
was, niet plezierig aandeed.
Na een fweede stilzwijgen
ging den directeur verzitten,
dronk z'nen koffie uit en zei
toen: „Ge begrijpt zeker wel,
Karei, dat dat van die repe
titie maar 'n smoesje was?"
Karei werd wit, efkens maar;
toen zei ie flink: „Ja, direc
teur".
Lieske en d'r moeder had
den 't werk neergelegd, de
één glimlachte, de ander keek
d'r vader aan, als wilde ze de
woorden van z'n lippen lezen.
En toen vertelde den boer
dat de pastoor bij hem was
geweest en wat ie allemaal
gezegd had en dat hij beter
dan wie ook de twijfel van
Karei begreep.
Hij had er zelf ook wel een
beetje twijfelachtig tegen
over gestaan, maar per slot
van rekening was het geld
toch maar bijzaak. Hij kende
de familie van de koster, hij
wist dat Karèl niet lui was
en goed oppaste en dat ie
Lieske gelukkig kon maken
en dat was toch 't voornaam
ste.
En hij zei nog veel meer,
dat Karei dan op de boerde
rij kon komen; hij kende 't
werk nog wel nie, maar hij
was er zelf ook nog en hij
zou 'nen goeien boer van hem
maken. Maar Karei lette daar
niet op. Hij wist niet hoe ie
't had. Hij keek van Lieske
naar d'r moeder en van die
naar den directeur. Toen
sprong ie op, vatte den direc
teur z'n handen en zwaaide
er mee als mee 'nen pbmp-
zwengel.
„Dank! dank", was 't enig
verstaanbare wat ie d'r uit
kon brengen. Z'n geluk was
te groot dan dat ie kon vat
ten wat v. Lieshout en z'n
vrouw samen nog bedisselden
en alsmaar keek ie 't geluk
van Lieske d'r stralend ge
zichtje af.
Toen ie eindelijk opstapte
om z'n moeder 't allemaal te
gaan vertellen, zei den direc
teur nog met een knipoogske,
dat de solo nou wel zou luk
ken. Lieske ging mee naar de
deur en daar in die jen helde
ren Kerstavond hebben die
twee elkaar nog veel gezegd.
„Morgen zing ik voor jou
m'n solo, lieveke!" en na een
laatste kus liep Karei van de
Koster naar huis, zachtkens
een kerstlied zingend.
Hij heeft in de
mis z'nen solo gezon
gen, dat heel de kerk
er van huiverde. Bij
de grote rust keek ie
gelukkig naar den
directeur, die ont
roerd werd door de
tranen in zijn ogen.
Toen begon ie weer
en 't klonk als een
dankgebed aan het
Kerstkindje, voor het grote
geluk dat 't hem had ge
bracht en als „een Zalige
Kerstmis" voor zijn lief meis
ke, dat beneden in de kerk
naar zijnen solo luisterde.
Een oude legende, voor kinderen
naverteld door
Willem v. Heeswijk.
Lang, heel
lang gele
den woon
de er in
Bethlehem
een arm,
klein meis
je, dat de
mooie naam van Madeion van
haar vader en haar moeder had
gekregen. Madelon's vader en
moeder waren heel arm: ze woon
den aan de rand van het stadje
dicht bij een grote poort.
De vader van Madeion was
schaapherder bij een rijke boer en
altijd ging hij met de schapen de
stad uit naar de wijde heidevel
den, die rond Bethlehem lagen.
Altijd nam hij zijn mooie grote
hond mee, die de verdwaalde
schapen weer terug moest drijven.
Madeion mocht ook dikwijls mee,
want er waren té veel schapen
voor vader alleen om op te pas
sen.
Vaak gingen ze ver weg van
het stadje en sliepen dan met an
dere herders in tenten, terwijl er
enkelen de wacht hielden bij de
slapende kudden.
Eens waren ze weer ver uit de
buurt getrokken, zodat ze 's-a-
vonds niet naar huis konden. Ma
deion had met haar vader en an
dere herders rond het vuur geze
ten en een van de oude herders
had uit een groot boek voorgele
zen van een man die eens gezegd
had, dat de Verlosser gauw zou
komen en dat hij geboren zou
worden in Bethlehem.
Hier dacht Madeion aan toen
zij even later met haar vader en
de hond onder de lekkere warme
schapenvacht lag. En in haar klei
ne hoofdje peinsde Madeion over
de Verlosser, waarvan vader al
tijd zei, dat hij de Romeinen weg
zou jagen en hun volk weer groot
maken en machtig.
Toen opeens drong er een ver
blindend licht door het tentdoek
heen en hoorde Madeion heel
hoog ergens schoon zingen. Ook
haar vader schrok wakker en de
honden begonnen te blaffen en
de schaapkens te blaten. Vader
keek door de opening van de tent
en gauw riep hij Madeion om te
komen kijken. Aan de hand van
vader durfde Madeion wel naar
buiten en wat ze daar zag, had
ze nog nooit gezien, zelfs niet in
h^pr mooiste dromen! De hemel
was helemaal open en duizenden
engelen zweefden er dooreen, ter
wijl ze allemaal mooi zongen, veel
en veel mooier dan de mensen
op de sabbath in de kerk.
Opeens kwam er een mooie,
grote engel naar beneden zweven,
het zingen werd langzaam zach
ter en toen het helemaal opge
houden had, zei de engel met wel
luidende stem tegen de herders,
die met open mond stonden te
kijken: „Ben maar niet bang, her
ders, want ik heb groot en blij
nieuws voor jullie! Gij zult een
kindje vinden, in doeken gewik
keld, dat ligt in een kribbe". Dat
zei de engel en alle andere engel
tjes begonnen weer te zingen, veel
mooier nog dan de eerste keer,
maar de herders luisterden er niet
naar, ze lieten hun schapen in de
steek en liepen hard naar een
kleine beestenstal, waaromheen
veel licht was.
Schoorvoetend gingen ze binnen
en Madeion, die nog steeds haar
kleine knuistje in vaders grote
hand hield, zag een lieve jonge
vrouw, die geknield lag bij een
kribbe, waarin een heel klein
kindje met mooie ogen lag en ach
ter hen stond een oude man, die
gelukkig naar het tweetal keek.
De herders knielden vroom neer
en enkelen durfden de rode voet
jes te kussen. Eentje gaf de moe
der een klein, zuiver-wit lamme-
ke een ander legde een mooie
vacht over het kindje en toen na
men alle herders hun fluiten en
bliezen een mooi slaapliedje voor
het kind en de moeder lachte hen
dankbaar toe.
Arme Madeion, wat moest zij
nu het kindje geven, zij had niets,
geen lammeke en geen vacht,
geen fluit om op te spelen. Zij
wilde;. het slaapliedje meezingen,
maar haar zachte stemmetje kon
niet boven de fluiten uit komen.
Met twee vrije dagen in het verschiet zou menig lief
hebber van een kruiswoordraadsel teleurgesteld zijn, indien
de puzzle-afdeling geen opgave in deze trant bracht. Daar
om vandaag deze Kerstklok, een kolfje naar de hand van
de vele raadselvriendinnen en -vrienden.
De omschrijvingen luiden
HORIZONTAAL
2. Schrijfgereedschap 1.
4. Schiereiland (Azië) 2.
6. Woont in Estland 3.
8. Plaats (Veluwe) 5.
9. Oppervlaktemaat 7.
11. Lidwoord 8.
12. Grootmoeder 10.
13. Frans goud 14.
15. Reeks 16.
17. Motorschip 17.
19. Voordeel 18.
21. Plaats (Bollenstreek) 20.
24. Geldbedrag 22.
25. Oude maat 23.
26. Stop 24.
27. Kluit 27.
29. Bootje 28.
32. Halt 29.
35. Paardenkracht 30.
36. Noot 31.
37. Niet uit 33.
39. Is koud 34.
40. Uitgeslagen 36.
41. Afkorting uit 38.
telefoonboek 40.
42. Jongensnaam 43.
44. Tegenslag 44.
45. Gids 46.
47. Tegengestelde van down 48.
48. Zijne Majesteit's schip 49.
V (Eng.) 51.
50. Titel k 54.
51. Geografische aanduiding 55.
52. Dier 56.
53. Thans 58.
55. Naschrift 60.
57. Leert men 61.
59. Knokploeg 63.
61. Geluid van een ezel 64.
62. Reeds 66.
64. Bolgewas
65. Voegwoord
67. Vorm van deze puzzle
68. Eten we met Kerstmis
(indien de beurs het toe
laat).
VERTICAAL
25 en 26 December
Bekend auteur
Zo. juist
Rivier
Liefdegod
En dergelijke
Daar
Uitroep van pijn
Dun
Mij
Windrichting
Seconde
Woont in Eire
Halt
Noodsein
Zachter (muziek)
Alles in orde
Rivier
Voor ieder toegankelijk
Noot
Eb en vloed
Spil
Kerkelijke naamgeving
Ellende
Soort aardappelziekte
Open naadje
De oudere
Stoomvaartmij
Licht
Sport Staalt Spieren
Rund
Klein mens
Schrede
Stevig
Medicijn
Peen
Titel
Soort onderwijs
Uitsluitend aansprakelijk
De onbekende
Toen werd Madeion bedroefd en
zachtjes begon ze te huilen.
't Kleine kindje was met deze
traantjes Veel blijer dan met al 't
andere, maar dat kon Madeion
niet weten.
Opeens zag ze de grote engel,
die hun daar straks de blijde
boodschap had gebracht, voor
haar staan en met zijn mooie stem
vroeg hij: „Waarom schreit gij,
Madeion? Waarom zijt gij zo be
droefd?" En Madeion vertelde dat
zij het kindje zo graag iets wilde
geven, maar dat zij niets had,
niets, zelfs geen klein bloempje,
want het duurde nog zo lang voor
dat het Lente was.
Toen pakte de engel haar bij
de hand en nam haar mee door
het dal. Het was een mooie hel
dere nacht en duizenden sterrekes
schitterden aan de hemel, die nu
weer dicht was. Het vroor hard
en Madeion dacht aan het kindje
in de koude stal. Zij zelf had het
niet koud, want zij liep dicht tegen
de engel aan, die zijn warme man
tel beschermend om haar heen had
geslagen. Zij liepen naar de voet
van de grote berg, waar Madeion
's zomers altijd op speelde.
Toen sloeg de engel met zijn
gouden staf op de harde, bevro
ren grond en waar hij met zijn
staf de grpnd raakte, kwamen
frisse groene plantjes kijken met
een liefelijk wit bloempje. Made-
Ion plukte er zooveel van dat zij
ze haast niet meer kon dragen
en vrolijk snelde ze terug naar de
stal, waar het kindje blij zijn
armpjes uitstrekte naar die bloe
menpracht en Maria haar zacht
over heur haren streek en naar
bedankte voor het mooie geschenk
dat zij, Madeion, het kleine arme
herdersdochtertje, aan het kerst
kindje had gegeven.
Sinds die nacht worden deze
witte bloempjes Kerstrozen ge
noemd.
Een der grootste Vlaamse
schrijvors, die na de bevrijding
zowel op. literaire gronden als om
zijn persoon n.a.v. zijn hou
ding gedurende de bezetting
zeer werd aangevochten, was on
getwijfeld Felix Timmermans. In
het achter ons liggende jaar is de
ze grote Vlaamse verteller ge
storven en daarmede heeft het
rumoer rond zijn persoon zich
verstild: over bleven zijn wer
ken, die minder dan zijn persoon
het nageslacht ziillen blijven
boeien. Inderdaad heeft hij ons,
vpor zover een tijdgenoot dat kan
beoordelen, een aantal onvergan
kelijke werken nagelaten, waar
onder „Het Kindeke Jezus in
Vlaanderen", een der bekendste
en zeker een der innigste is.
In dit boek vinden wij zijn naar
vorm en inhoud zeer oorspronke
lijke schrijfwijze als in geen van
zijn andere werken terug. Hij laat
hier heden ten dage de Kerstspro
ke op middeleeuwse wijze in zijn
geliefde Vlaanderen gebeuren.
Een fragment uit het hoofdstuk
„Kerstmis" drukken wij hier vrij
als Kerstverhaal en als laatste
eerbetoon aan de in dit jaar over
leden auteur af.
Zachtkens werd er op de deur
geklopt.
Jozef zag verbaasd en vragend
Maria aan, die seffens opstond
en hare armen over het kind uit
strekte om het te beschermen.
Zonder iets te zeggen, met een
kloppend hart, zette Jozef voor
zichtig de deur op éen spleetje
en ontwaarde ruwe goede her
derskoppen, gemantelde vrouwen
en nieuwsgierige kinderen.
Een met roodomrande oogskens
vroeg: „Is 't hier dat er een kin
deken gebooren is? Een engel des
hemels heeft ons gezegd het te
zoeken".
„Ja", zei Jozef met fierheid in
de stem, ,,'t is hier, maar 't slaapt
En hij zette zijn wijsvinger aan
den mond; en seffens ging het
waarschuwend van iüensch tot
mensch: „sst, sst, het slaapt".
Jozef deed de deur wagenwijd
open en wees hun naar de plaats
waar in zacht lantarenlicht, een
bleek langharig meisje aandachtig
bezorgd over een kindeke gebo
gen was.
En met voorzichtige voeten, op
de teenen schoven ze een voor een
het stalleken binnen: de venten
deden hun hoeden af lijk in de
kerk. Allen schaarden zich rond
de kribbe, waarin tot hun eerste
verbazing een doodgewoon kinde
ke sliep: maar stilaan kwam er,
den engel indachtig, een blijheid
over hun wezen, en straling in
hun oogen; zij schoven belangstel
lend dichterbij, de kinderen dron
gen vooraan, de vrouwen wisten
zich voor de mannenmenschen te
zetten, en wie te ver naar achter
stond plaatste zich op een kuip
of op een bussel hout om over
de koppen te kunnen zien.
Maar met al dit volk was het
er stil en ingetogen en bewon
derend, vervuld van eerbied en
van vroomheid tegen hunne
oogen van het kind naar de moe
der, en van de moeder naar het
kind. De blinde glimlachte alsof
hij iets zag. Maria was fier en
zalig om al die vereering voor het
kind en zij knikte hun toe als
oude kennissen en Jozef stond
daar achter in zijn handen te wrij
ven van innige verblijding.
Bienus knielde en allen kniel
den na en vouwden hunnen han
den. De stilte der aanbidding re
geerde in het stalleken.
Een oud vrouwken was 't eerst
die de vierkantige latten van hare
armen vooruitstak, biedend een
pond boter op een savooienblad.
„Hier zie, menschken", zei ze,
„om op uw brood te smeren
En nu was ieder haastig om het
zijne te geven. Daarmee kreeg
Jozef werk om uit menschen- en
kinderhanden de eieren, het vet,
de hesp, de doeken, de appelen,
den os, de siroop in schoone stee-
nen potten, de melk in koperen
stoopen en andere nuttig dingen
aan te nemen.
Maria verschoot er waarlijk
van, maar toen er een vlaskoppe-
ken van een kind was, dat haar
een bloempotteken met helroze»
geurige geraniums aanbood, toen
rees de ontroering in een krop
naar haar keel en blonken er tra
nen in 't wit van haar oogen.
Van alle kanten wierd er nu
van 't groote hemelwonder ver
teld, van den schoonen engel ea
zijn woorden, van het zingende
visioen, van het Kind, dat godde
lijk was en tot machtige dingen
bestemd was op de wereld.
Maria aanhoorde dit alles en
verborg het als schatten in haar
hart.
De vrouwen kwamen ook al in
hun element en begonnen tegen
Maria hunne verbazing uit te leg
gen over den goeden mirakuleu-
zen afloop en zij gaven haar raad,
zeiden haar recepten en straatre-
mediën, vol tooverij en bijgeloof.
Maria luisterde aandachtig naar
die verwarde geruchten en was
bang dat ze het allemaal niet zou
kunnen onthouden.
En terwijl stonden de kinderen
met roode neusjes Vond het krib
beken en fezelden tegen malkan
der; dat het onder zijn schouder
tjes vleugeltjes had, dat het een
engel in slaap kwam wiegen, en
dat het nooit niet sterven kon, en
met eiken traan een geloovig ziel
tje verloste.
Maar met al dit overentweer
gepraat schoot het wezentje wak
ker en met groote oogen, zoo
blauw als vergeet-mij-nietjes, aan
zag het al die menschen een wijle
en begon toen luidkeels te schreeu
wen.
„O, wat een schoon kind", ging
het bewonderend uit aller mond,
toen zij die zachte droom-oogen
zagen, doch Maria, lijk alle jonge
moeders, verontrust door 't eer
ste schreeuwen van het Kind,
peinsde reeds aan ziekte en onge
luk en poogde het tot zwijgen te
brengen door allerzoetste en be
zorgde woorden.
„Gij moet niet bang zijn",
troostte een bloemige vrouw, „met
schreeuwen geraken ze groot, daar
groeien ze van".
Dêch eenieder draaide zich om
naar een gedempt gesnik.
„Ach, 't is de blinde", zei de
herder tot Maria, „hij heeft ver
driet omdat hij het Kindeken niet
kan zien".
„Neen, 't is daarom niet'-', snik
te de blinde Jodocus, uit zijn hoek
komend, „want .ik heb licht ge
zien. Maar gij allemaal kuilt aan
het Kindeken wat gevën, doch
blinden kunnen niets geven. Is
dat niet droevig?.... Och, 't snijdt
lijk messen door mijn hart.
„Maar", smeekte hij dan ootmoe
dig tot Maria, „mag ik u een
schoon liedeken spelen op mijn
viool, 't is 't eenige wat ik geven
kan, omdat ik anders niets heb.
Blinden zijn geboren om te krij
gen".
„Zeker, beste man", zei Maria,
en een trilling van medelijden was
er in haar woorden.
Er kwam stilte, diepe stilte; de
blinde glimlachte naar iets, en
toen begon hij te strijken met een
edel gebaar. Zijn rood gelaat
wierd wit van aandoening, en er
gleed uit zijn viool een zang die
gestolen scheen van de engelen
daarstraks. Heel het stalleken was
er mee gevuld, en het Kind zweeg
en al de boerenkoppen, die bijna
nooit iets anders gehoord hadden
dan wat zagerige muziek in de
kerk, of een polka op de kermis,
wierden van zijne zuiverheid ver
vuld, en er kwam iets over hen
dat het schoonste was wat zij be
zaten. Over die ruwe, ongescho
ren, arme menschen straalde de