KERSTMIS. DE KERSTROOS. KERSTKLOK-KRUISWOORDRAADSEL. ZIJN KERSTSOLO samenzijn, terwijl hij zich in stilte verheugde op de Nieuw jaarsdag. Niet zodra had Angus de ogen ongeslagen op 1 Janua ri, of hij maakte de brief open die hij als Kerstcadeau ont vangen had. Er zat een chèque van duizend pond in en een briefje van zijn vader, van de volgende inhoud: „Beste jongen, Ik mag dan altijd zeer hard hebben geleken, maar dat komt, ik kon geen afstand van je doen. Hierbij voeg ik nu de middelen, dat jullie je alleen een nestje kunt zoe ken, of bij de oude heer kunt komen wonen, die je meer liefheeft dan het licht van zijn ogen. De Hemel zegene jullie beiden!" Geen ogenblik twijfelde Angus, of Sybil zou het met hem eens zijn; dus liep hij ijlings bij zijn vader binnen, die opzat in bed, in angstige spanning het antwoord af wachtend, en riep: „We blijven bij u, Vader, •in het oude huis!" Opeens werd er gebeld en Sybil kwam Nieuwjaar wen sen. Zij schreide tranen van dankbaarheid en dacht er ook geen ogenblik aan, Mr. Nor ton te verlaten. Het paarlsnoer was een ca deau geweest van haar aan staande schoonvader en te- veiis een gedachtenis aan zijn vrouw, met wie hij zo geluk kig was gqweest, dat hij de jongelui „hetzelfde geluk wenste in het Nieuwe en nog vele daarop volgende jaren". Oorspronkelijk Kerstverhaal van Willem v. Heeswijk. Het was een klein, levendig manneke, met donkere, blik kerende ogen en een bruine krullekop. „In Kareltje van de koster" zei Pastoor Huiben altijd, „daar zit wat meer in". Hij had véél op met het kwieke vërïtje, trouwens ie dereen uit het kleine dorp mocht het graag D'r was ge- hen devoteren misdienaar als Kareltje en niemand leerde zo vlijtig, zei Meester Hefm- sen; maar de veldwachter noemde 'm de grootste vlegel van het hele dorp. En gelijk had ie, want Kareltje was al tijd den aanvoerder van zijn soortgenoten, maar nie ge meen en eerlijk als goud. En dan z'n stem; z'n zingen, dat maakte alles weer goed. Geen mens kon kwaad op 'm blij ven als ie ergens in enen hof in de grootste perenboom zat ,te zingen, gewone liekes van school, of zo maar iets dat 'm in z'nen kop schoot. En zo was ie altijd geble ven, leutig en vlot, vol stre ken, maar met een gouden hart. 't Was enen schonen jonge man geworden en veel meis- kes keken schuin naar 'm om, of werden rood als ze 'm, za gen, of bleven staan luisteren als ie in. de smidse van zijnen baas onder 't werk stond te zingen en de klank van den hamer op 't ijzer zo schoon samenklonk mee z'n volle tenorstem. Maar hij liet ze kijken en blozen en luisteren; af en toe knipoogde ie wel 'ns, maar voor de rest deed ie net of 't 'm niks kon schelen. Hij had genoeg aan z'n kameraden en ze waren 't schoonste stel van 't hele dorpke. Maar een paar jaar geleden is dat stillekens aan gaan ver anderen. In 't eerst hadden ze dat zo direct niet in de gaten, maar 't moest toch opvallen. Onder z'n werk zong ie niet zo veel meer, 'nen enkele k^er noff, maar dan geen vro lijke liedjes meer en hoe lan ger hoe minder ging ie mee z'n kameraden op pad om te schieten als er iemand onder trouwd was of om op 'n dorp in de buurt kermis te gaan houden. Nee, Karei was veel ver anderd. 't Liep tegen Kerstmis en het kerkkoor was een schone cantate aan 't leren. De di recteur had Karei natuurlijk de tenorsolo gegeven, zoals ieder jaar, maar 't wilde niet vlotten. Andere jaren kon ie ze altijd mee zoveel vuur zingen, dat ze. op de eerste repetitie allemaal al mee enen open mond stonden te luiste ren; maar nu zong ie zo on verschillig, zo koud, dat ze d'r eigen verwonderd afvroe gen hoe dat kwam. 'm. De Pastoor had er ook van gehoord; den directeur, die ook kerkmeester was, had 't 'm verteld. Op 'nen keer, toen Karei efkens op de pastorie moest zijn voor een boodschap, sprak ie 'm d'r over aan. Hoe 't toch kwam dat ie de laat ste tijd zo veranderd was. Kom, hij kon z'nen pastoor toch wel vertrouwen en hij had 'm 'n goeie sigaar gegeven en Miet, de meid, had een bakske gebracht. Karei was wit geworden en die je grote vent zat haast te janken als een klein jong, toen ie het vertelde. Ja, hij was dan verliefd ge worden op Lieske, de doch ter van de kerkmeester, z'nen directeur. In 't eerst had ie d'r voor z'n eigen niet van willen weten, Lieske, 't enig ste meiske van zo 'nen rijken boer en hij Karei van de Koster, 'nen doodgewonen smidsknecht. Maar hij kon 't niet meer uithouden, zee-t-ie en hij had 'r gevraagd; en 't kind had ja gezegd'en dat ze al zo lang van 'm had ge houwen. Dat waren een paar goeie weken voor 'm geweest, ze zagen mekaar dikwijls en Lieske was zo'n goei, lief meiske. Ja, dat wist de pastoor ook wel. Maar toen had ie 't tegen z'n moeder verteld en die was er van geschrokken en had geprobeerd 't 'm uit zijnen kop te praten, maar 't was al te laat, hij kon ze niet meer opgeven. „En Lieske zelf, wat zegt er die van?" vroeg de pas toor. O, Lieske zei dat ie niet zo bang moest zijn voor d'r va der, 't was 'nen goeien mens en hij zelf was toch 'nen flin- ken vlijtigen jongen en dan lachte ze maar 'ns lief tegen hem. Maar hij geloofde toch niet, dat ze ook niet een beet je bang was voor d'r vader. „Och meneer Pastoor, als ge 'ns wist hoe ik er over in zit!" Efkens was 't stil in de goei kamer van de pastoor, alsof ze alle twee aandachtig zaten te luisteren naar 't ge-tik-tak van de koperen pendule. Toen zei de pastoor: „Zo, Karei, is 't hem dat; ja, dat wil ik wel geloven dat ge af en toe uit Uw heumeur bent. Het verschil is inderdaad wel wat groot, maar zoudt ge werkelijkdenken dat Van Lieshout er nie van in zou komen?" Ja, dat dacht Karei zeker. „Als ik eens mee 'm ging praten?" vroeg de pastoor. Maar Karei vloog van z'nen stoel op. „Nee, meneer pas toor, dat nooit! Wat moet van Lieshout gaan denken van me. Ik zou 'm niet meer in de ogen durven kijken!" „Wat wilde gij dan doen, Karei?" Dat wist ie ook niet. Veel hebben ze die avond nog gepraat en in 't begin wilde Karei er niets van weten dat de pastoor mee den kerkmeester zou gaan praten, maar dan dacht ie aan Lieske en hoe 't anders moest en hij had toegegeven. ,,'t Zou zonde zijn van zo'n schoon paar", had de pastoor nog gezegd. 't Was daags voor Kerstmis en Karei had thuis de Kerst stal al gezet, maar hij had er niet bij gezongen zoals vroe ger. Moeder had medelijden me d'r jongen en hoopte dat ie 't meiske gauw zou ver geten. Ze zouden die avond voor 't laatst repeteren. Karei durf de nie naar den directeur te kijken. Zou ie 't al weten? Zou de pastoor 't hem al ver teld hebben? Hij kon z'nen kop nie bij 't zingen houden en z'nen solo ging maar niet. Toen de repetitie afgelopen was, zag ie dat den directeur hem wenkte. Hij voelde zich bleek worden en lomp liep ie naar 'm toe. Hij vroeg Karei of ze bij hem thuis samen de solo's nog eens efkens door wilden nemen, want hij merkte zelf wel dat 't nog niet zo goed ging. Karei wist niet goed wat te antwoorden, bang als ie was dat nou- het vonnis over zijn geluk en dat van Lieske geveld zou worden; in zijn verbouwereerdheid zag ie niet, dat den directeur een glimlach moeilijk kon ver bergen. Veel werd er niet gepraat onderweg, ieder was bezig met z'n eigen gedachten. Bij van Lieshout in de kamer stond de plattebuis flink te branden; kreeg Karei een kleur van de warmte toen ie binnenkwam? Hij hoopte maar dat ze 't zouden den ken. Vrouw van Lieshout zei 'm vriendelijk goeien avond en ook Lieske zei zoiets en toen boog ze d'r lief, blozend gezichtje weer over d'r ver- stelgoed. Hij moest gaan zitten en een bakske vatten, lekkere warme koffie, want in 't pa tronaat zou 't ook wel niet warm zijn geweest, redderde Lieskes moeder en ze praatte door, dat 't geen werk was, die repetities daar in de kou, omdat de stilte die er efkens was, niet plezierig aandeed. Na een fweede stilzwijgen ging den directeur verzitten, dronk z'nen koffie uit en zei toen: „Ge begrijpt zeker wel, Karei, dat dat van die repe titie maar 'n smoesje was?" Karei werd wit, efkens maar; toen zei ie flink: „Ja, direc teur". Lieske en d'r moeder had den 't werk neergelegd, de één glimlachte, de ander keek d'r vader aan, als wilde ze de woorden van z'n lippen lezen. En toen vertelde den boer dat de pastoor bij hem was geweest en wat ie allemaal gezegd had en dat hij beter dan wie ook de twijfel van Karei begreep. Hij had er zelf ook wel een beetje twijfelachtig tegen over gestaan, maar per slot van rekening was het geld toch maar bijzaak. Hij kende de familie van de koster, hij wist dat Karèl niet lui was en goed oppaste en dat ie Lieske gelukkig kon maken en dat was toch 't voornaam ste. En hij zei nog veel meer, dat Karei dan op de boerde rij kon komen; hij kende 't werk nog wel nie, maar hij was er zelf ook nog en hij zou 'nen goeien boer van hem maken. Maar Karei lette daar niet op. Hij wist niet hoe ie 't had. Hij keek van Lieske naar d'r moeder en van die naar den directeur. Toen sprong ie op, vatte den direc teur z'n handen en zwaaide er mee als mee 'nen pbmp- zwengel. „Dank! dank", was 't enig verstaanbare wat ie d'r uit kon brengen. Z'n geluk was te groot dan dat ie kon vat ten wat v. Lieshout en z'n vrouw samen nog bedisselden en alsmaar keek ie 't geluk van Lieske d'r stralend ge zichtje af. Toen ie eindelijk opstapte om z'n moeder 't allemaal te gaan vertellen, zei den direc teur nog met een knipoogske, dat de solo nou wel zou luk ken. Lieske ging mee naar de deur en daar in die jen helde ren Kerstavond hebben die twee elkaar nog veel gezegd. „Morgen zing ik voor jou m'n solo, lieveke!" en na een laatste kus liep Karei van de Koster naar huis, zachtkens een kerstlied zingend. Hij heeft in de mis z'nen solo gezon gen, dat heel de kerk er van huiverde. Bij de grote rust keek ie gelukkig naar den directeur, die ont roerd werd door de tranen in zijn ogen. Toen begon ie weer en 't klonk als een dankgebed aan het Kerstkindje, voor het grote geluk dat 't hem had ge bracht en als „een Zalige Kerstmis" voor zijn lief meis ke, dat beneden in de kerk naar zijnen solo luisterde. Een oude legende, voor kinderen naverteld door Willem v. Heeswijk. Lang, heel lang gele den woon de er in Bethlehem een arm, klein meis je, dat de mooie naam van Madeion van haar vader en haar moeder had gekregen. Madelon's vader en moeder waren heel arm: ze woon den aan de rand van het stadje dicht bij een grote poort. De vader van Madeion was schaapherder bij een rijke boer en altijd ging hij met de schapen de stad uit naar de wijde heidevel den, die rond Bethlehem lagen. Altijd nam hij zijn mooie grote hond mee, die de verdwaalde schapen weer terug moest drijven. Madeion mocht ook dikwijls mee, want er waren té veel schapen voor vader alleen om op te pas sen. Vaak gingen ze ver weg van het stadje en sliepen dan met an dere herders in tenten, terwijl er enkelen de wacht hielden bij de slapende kudden. Eens waren ze weer ver uit de buurt getrokken, zodat ze 's-a- vonds niet naar huis konden. Ma deion had met haar vader en an dere herders rond het vuur geze ten en een van de oude herders had uit een groot boek voorgele zen van een man die eens gezegd had, dat de Verlosser gauw zou komen en dat hij geboren zou worden in Bethlehem. Hier dacht Madeion aan toen zij even later met haar vader en de hond onder de lekkere warme schapenvacht lag. En in haar klei ne hoofdje peinsde Madeion over de Verlosser, waarvan vader al tijd zei, dat hij de Romeinen weg zou jagen en hun volk weer groot maken en machtig. Toen opeens drong er een ver blindend licht door het tentdoek heen en hoorde Madeion heel hoog ergens schoon zingen. Ook haar vader schrok wakker en de honden begonnen te blaffen en de schaapkens te blaten. Vader keek door de opening van de tent en gauw riep hij Madeion om te komen kijken. Aan de hand van vader durfde Madeion wel naar buiten en wat ze daar zag, had ze nog nooit gezien, zelfs niet in h^pr mooiste dromen! De hemel was helemaal open en duizenden engelen zweefden er dooreen, ter wijl ze allemaal mooi zongen, veel en veel mooier dan de mensen op de sabbath in de kerk. Opeens kwam er een mooie, grote engel naar beneden zweven, het zingen werd langzaam zach ter en toen het helemaal opge houden had, zei de engel met wel luidende stem tegen de herders, die met open mond stonden te kijken: „Ben maar niet bang, her ders, want ik heb groot en blij nieuws voor jullie! Gij zult een kindje vinden, in doeken gewik keld, dat ligt in een kribbe". Dat zei de engel en alle andere engel tjes begonnen weer te zingen, veel mooier nog dan de eerste keer, maar de herders luisterden er niet naar, ze lieten hun schapen in de steek en liepen hard naar een kleine beestenstal, waaromheen veel licht was. Schoorvoetend gingen ze binnen en Madeion, die nog steeds haar kleine knuistje in vaders grote hand hield, zag een lieve jonge vrouw, die geknield lag bij een kribbe, waarin een heel klein kindje met mooie ogen lag en ach ter hen stond een oude man, die gelukkig naar het tweetal keek. De herders knielden vroom neer en enkelen durfden de rode voet jes te kussen. Eentje gaf de moe der een klein, zuiver-wit lamme- ke een ander legde een mooie vacht over het kindje en toen na men alle herders hun fluiten en bliezen een mooi slaapliedje voor het kind en de moeder lachte hen dankbaar toe. Arme Madeion, wat moest zij nu het kindje geven, zij had niets, geen lammeke en geen vacht, geen fluit om op te spelen. Zij wilde;. het slaapliedje meezingen, maar haar zachte stemmetje kon niet boven de fluiten uit komen. Met twee vrije dagen in het verschiet zou menig lief hebber van een kruiswoordraadsel teleurgesteld zijn, indien de puzzle-afdeling geen opgave in deze trant bracht. Daar om vandaag deze Kerstklok, een kolfje naar de hand van de vele raadselvriendinnen en -vrienden. De omschrijvingen luiden HORIZONTAAL 2. Schrijfgereedschap 1. 4. Schiereiland (Azië) 2. 6. Woont in Estland 3. 8. Plaats (Veluwe) 5. 9. Oppervlaktemaat 7. 11. Lidwoord 8. 12. Grootmoeder 10. 13. Frans goud 14. 15. Reeks 16. 17. Motorschip 17. 19. Voordeel 18. 21. Plaats (Bollenstreek) 20. 24. Geldbedrag 22. 25. Oude maat 23. 26. Stop 24. 27. Kluit 27. 29. Bootje 28. 32. Halt 29. 35. Paardenkracht 30. 36. Noot 31. 37. Niet uit 33. 39. Is koud 34. 40. Uitgeslagen 36. 41. Afkorting uit 38. telefoonboek 40. 42. Jongensnaam 43. 44. Tegenslag 44. 45. Gids 46. 47. Tegengestelde van down 48. 48. Zijne Majesteit's schip 49. V (Eng.) 51. 50. Titel k 54. 51. Geografische aanduiding 55. 52. Dier 56. 53. Thans 58. 55. Naschrift 60. 57. Leert men 61. 59. Knokploeg 63. 61. Geluid van een ezel 64. 62. Reeds 66. 64. Bolgewas 65. Voegwoord 67. Vorm van deze puzzle 68. Eten we met Kerstmis (indien de beurs het toe laat). VERTICAAL 25 en 26 December Bekend auteur Zo. juist Rivier Liefdegod En dergelijke Daar Uitroep van pijn Dun Mij Windrichting Seconde Woont in Eire Halt Noodsein Zachter (muziek) Alles in orde Rivier Voor ieder toegankelijk Noot Eb en vloed Spil Kerkelijke naamgeving Ellende Soort aardappelziekte Open naadje De oudere Stoomvaartmij Licht Sport Staalt Spieren Rund Klein mens Schrede Stevig Medicijn Peen Titel Soort onderwijs Uitsluitend aansprakelijk De onbekende Toen werd Madeion bedroefd en zachtjes begon ze te huilen. 't Kleine kindje was met deze traantjes Veel blijer dan met al 't andere, maar dat kon Madeion niet weten. Opeens zag ze de grote engel, die hun daar straks de blijde boodschap had gebracht, voor haar staan en met zijn mooie stem vroeg hij: „Waarom schreit gij, Madeion? Waarom zijt gij zo be droefd?" En Madeion vertelde dat zij het kindje zo graag iets wilde geven, maar dat zij niets had, niets, zelfs geen klein bloempje, want het duurde nog zo lang voor dat het Lente was. Toen pakte de engel haar bij de hand en nam haar mee door het dal. Het was een mooie hel dere nacht en duizenden sterrekes schitterden aan de hemel, die nu weer dicht was. Het vroor hard en Madeion dacht aan het kindje in de koude stal. Zij zelf had het niet koud, want zij liep dicht tegen de engel aan, die zijn warme man tel beschermend om haar heen had geslagen. Zij liepen naar de voet van de grote berg, waar Madeion 's zomers altijd op speelde. Toen sloeg de engel met zijn gouden staf op de harde, bevro ren grond en waar hij met zijn staf de grpnd raakte, kwamen frisse groene plantjes kijken met een liefelijk wit bloempje. Made- Ion plukte er zooveel van dat zij ze haast niet meer kon dragen en vrolijk snelde ze terug naar de stal, waar het kindje blij zijn armpjes uitstrekte naar die bloe menpracht en Maria haar zacht over heur haren streek en naar bedankte voor het mooie geschenk dat zij, Madeion, het kleine arme herdersdochtertje, aan het kerst kindje had gegeven. Sinds die nacht worden deze witte bloempjes Kerstrozen ge noemd. Een der grootste Vlaamse schrijvors, die na de bevrijding zowel op. literaire gronden als om zijn persoon n.a.v. zijn hou ding gedurende de bezetting zeer werd aangevochten, was on getwijfeld Felix Timmermans. In het achter ons liggende jaar is de ze grote Vlaamse verteller ge storven en daarmede heeft het rumoer rond zijn persoon zich verstild: over bleven zijn wer ken, die minder dan zijn persoon het nageslacht ziillen blijven boeien. Inderdaad heeft hij ons, vpor zover een tijdgenoot dat kan beoordelen, een aantal onvergan kelijke werken nagelaten, waar onder „Het Kindeke Jezus in Vlaanderen", een der bekendste en zeker een der innigste is. In dit boek vinden wij zijn naar vorm en inhoud zeer oorspronke lijke schrijfwijze als in geen van zijn andere werken terug. Hij laat hier heden ten dage de Kerstspro ke op middeleeuwse wijze in zijn geliefde Vlaanderen gebeuren. Een fragment uit het hoofdstuk „Kerstmis" drukken wij hier vrij als Kerstverhaal en als laatste eerbetoon aan de in dit jaar over leden auteur af. Zachtkens werd er op de deur geklopt. Jozef zag verbaasd en vragend Maria aan, die seffens opstond en hare armen over het kind uit strekte om het te beschermen. Zonder iets te zeggen, met een kloppend hart, zette Jozef voor zichtig de deur op éen spleetje en ontwaarde ruwe goede her derskoppen, gemantelde vrouwen en nieuwsgierige kinderen. Een met roodomrande oogskens vroeg: „Is 't hier dat er een kin deken gebooren is? Een engel des hemels heeft ons gezegd het te zoeken". „Ja", zei Jozef met fierheid in de stem, ,,'t is hier, maar 't slaapt En hij zette zijn wijsvinger aan den mond; en seffens ging het waarschuwend van iüensch tot mensch: „sst, sst, het slaapt". Jozef deed de deur wagenwijd open en wees hun naar de plaats waar in zacht lantarenlicht, een bleek langharig meisje aandachtig bezorgd over een kindeke gebo gen was. En met voorzichtige voeten, op de teenen schoven ze een voor een het stalleken binnen: de venten deden hun hoeden af lijk in de kerk. Allen schaarden zich rond de kribbe, waarin tot hun eerste verbazing een doodgewoon kinde ke sliep: maar stilaan kwam er, den engel indachtig, een blijheid over hun wezen, en straling in hun oogen; zij schoven belangstel lend dichterbij, de kinderen dron gen vooraan, de vrouwen wisten zich voor de mannenmenschen te zetten, en wie te ver naar achter stond plaatste zich op een kuip of op een bussel hout om over de koppen te kunnen zien. Maar met al dit volk was het er stil en ingetogen en bewon derend, vervuld van eerbied en van vroomheid tegen hunne oogen van het kind naar de moe der, en van de moeder naar het kind. De blinde glimlachte alsof hij iets zag. Maria was fier en zalig om al die vereering voor het kind en zij knikte hun toe als oude kennissen en Jozef stond daar achter in zijn handen te wrij ven van innige verblijding. Bienus knielde en allen kniel den na en vouwden hunnen han den. De stilte der aanbidding re geerde in het stalleken. Een oud vrouwken was 't eerst die de vierkantige latten van hare armen vooruitstak, biedend een pond boter op een savooienblad. „Hier zie, menschken", zei ze, „om op uw brood te smeren En nu was ieder haastig om het zijne te geven. Daarmee kreeg Jozef werk om uit menschen- en kinderhanden de eieren, het vet, de hesp, de doeken, de appelen, den os, de siroop in schoone stee- nen potten, de melk in koperen stoopen en andere nuttig dingen aan te nemen. Maria verschoot er waarlijk van, maar toen er een vlaskoppe- ken van een kind was, dat haar een bloempotteken met helroze» geurige geraniums aanbood, toen rees de ontroering in een krop naar haar keel en blonken er tra nen in 't wit van haar oogen. Van alle kanten wierd er nu van 't groote hemelwonder ver teld, van den schoonen engel ea zijn woorden, van het zingende visioen, van het Kind, dat godde lijk was en tot machtige dingen bestemd was op de wereld. Maria aanhoorde dit alles en verborg het als schatten in haar hart. De vrouwen kwamen ook al in hun element en begonnen tegen Maria hunne verbazing uit te leg gen over den goeden mirakuleu- zen afloop en zij gaven haar raad, zeiden haar recepten en straatre- mediën, vol tooverij en bijgeloof. Maria luisterde aandachtig naar die verwarde geruchten en was bang dat ze het allemaal niet zou kunnen onthouden. En terwijl stonden de kinderen met roode neusjes Vond het krib beken en fezelden tegen malkan der; dat het onder zijn schouder tjes vleugeltjes had, dat het een engel in slaap kwam wiegen, en dat het nooit niet sterven kon, en met eiken traan een geloovig ziel tje verloste. Maar met al dit overentweer gepraat schoot het wezentje wak ker en met groote oogen, zoo blauw als vergeet-mij-nietjes, aan zag het al die menschen een wijle en begon toen luidkeels te schreeu wen. „O, wat een schoon kind", ging het bewonderend uit aller mond, toen zij die zachte droom-oogen zagen, doch Maria, lijk alle jonge moeders, verontrust door 't eer ste schreeuwen van het Kind, peinsde reeds aan ziekte en onge luk en poogde het tot zwijgen te brengen door allerzoetste en be zorgde woorden. „Gij moet niet bang zijn", troostte een bloemige vrouw, „met schreeuwen geraken ze groot, daar groeien ze van". Dêch eenieder draaide zich om naar een gedempt gesnik. „Ach, 't is de blinde", zei de herder tot Maria, „hij heeft ver driet omdat hij het Kindeken niet kan zien". „Neen, 't is daarom niet'-', snik te de blinde Jodocus, uit zijn hoek komend, „want .ik heb licht ge zien. Maar gij allemaal kuilt aan het Kindeken wat gevën, doch blinden kunnen niets geven. Is dat niet droevig?.... Och, 't snijdt lijk messen door mijn hart. „Maar", smeekte hij dan ootmoe dig tot Maria, „mag ik u een schoon liedeken spelen op mijn viool, 't is 't eenige wat ik geven kan, omdat ik anders niets heb. Blinden zijn geboren om te krij gen". „Zeker, beste man", zei Maria, en een trilling van medelijden was er in haar woorden. Er kwam stilte, diepe stilte; de blinde glimlachte naar iets, en toen begon hij te strijken met een edel gebaar. Zijn rood gelaat wierd wit van aandoening, en er gleed uit zijn viool een zang die gestolen scheen van de engelen daarstraks. Heel het stalleken was er mee gevuld, en het Kind zweeg en al de boerenkoppen, die bijna nooit iets anders gehoord hadden dan wat zagerige muziek in de kerk, of een polka op de kermis, wierden van zijne zuiverheid ver vuld, en er kwam iets over hen dat het schoonste was wat zij be zaten. Over die ruwe, ongescho ren, arme menschen straalde de

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Echo van het Zuiden | 1947 | | pagina 4