DE LEG STAL. Hoe het Kasteel van (JnsenOOrt in de Kerstnacht verzonk KERSTMIS Een jonge maagd is zijne moeder, Die blij om haren rijkdom schreit. Zijn voedstervader is de moeder Van haar witte zuiverheid. O, beeld van onvervalste vrede, Van hemelse onbegrijp'lijkheid! Voor óns is droefenis geleden En óns is vreugde, groot, bereid. Willem v. Heeswijk. kerte om zich heen en kou. Hij was het leven gaan haten; alles was hij gaan haten wat hem herinnerde aan de blijde dagen op het slot, toen hij lief had, onstuimig, met het jeugdig vuur van zijn ridder hart. Men bedroog hem in zijn liefde en daarom vluchtte hij weg en zocht de haat. Men noemt hem de Zwarte Ridder en zijn verschijnen brengt angst en ontzetting. Het is koud, de Zwarte Rid der is koud, koud is ook zijn hart. De avond gaat naar de nacht en zwarter wordt de duisternis en kouder de wind. Met een ruk brengt hij zijn paard tot stilstand. Een vloek; hij keert het met de kop naar de wjnd en luistert dan. Van heel ver draagt de wind klanken aan, ijle klok- ke-tonen van kristal, naar de stille ruiter. Vervloekt, zal men hem dan nooit met rust laten? Is er dan nergens een streek waar hij niet herinnerd wordt aan toen? En hij ziet het weer voor zich, het slot in het dal, het torentje van de huiskapel, waarin het klokske klept voor de Mis. Hij tracht ze van zich af te schudden die klanken; hij rent verder, maar de klokketonen achterhalen hem telkens weer; geen ogenblik laten zij hem alleen. Dan weet hij, 't is Kerst nacht. Vervloekte herinnering aan het hoogste geluk, aan louter liefde en goedheid, aan nacht mis en schone liederen, aan het Kind en de vrouw. Steeds sneller jaagt hij over de vlakte naar de donkere streep van het bos, steeds sneller gaat ook het klokken gelui en de herinneringen blijven hem bij, worden dui delijker, gaan in hem leven. Alle duivels, het Puer natus est hoort hij nu, zoals ze het vroeger zongen; hij hoort het oude verhaal van zijn moe der. Hij vecht tegen die her inneringen, hij vecht tegen de liefde en de warme goedheid, hij levert strijd met God. Fel ler duel vocht hij nooit. Aan zijn zijde strijdt Satan. Steeds heviger wordt het jachten van ruiter en paard. Ginds aan de rand van het bos is licht. Mensen die hem doen vergeten en water en rust voor zijn uitgeput paard. Hij stijgt af, vloekt om 't kruis in het verlichte venster cn bonst op de wankele deur van: de kleine hofstede. Een man met een lantaarn doet open. „Is er water voor mijn paard en vuur voor mijn ver kleumde voeten?" „Kom binnen, heer, en warm u aan het vuur; ook voor uw paard zal ik zorgen. Maar stil, want hier is in deze Kerstnacht een kind ge boren". Ook hier is het Kerstmis. Dus ook hier geen rust voor zijn opgejaagd hart. Hij ziet de vrouw met het pasgeboren kind dat slaapt, en zij vraagt hem moe haar kerstekind niet wakker te maken; ze lacht gelukkig. Pijnlijk zet hij zich bij het vuur; de nabijheid van het kind en de jonge vrouw wordt hem een foltering. Hij kan er zich niet tegen verzetten. An ders is hij snel met z'n zwaard en vaardig, maar hiertegen vecht men niet met een zwaard. Dit is wreder dan alle verstoord geluk, dan iedere bedrogen liefde. Hij vluchtte weg voor de goedheid en de liefde en steeds verder wilde hij er van verwijderd zijn; maar nu vindt hij dit alles weer terug, hier in de zwarte eenzaam heid, waar hij meende dat geen leven was, enkel haat en dood. Zacht zingt de vrouw; dat zong zijn moeder ook en het vuur brandt zoals thuis na de nachtmis Hij vocht met het leven, met God: hij heeft de strijd volgehouden; maar tegenover het kind moet hij de wapens strijken. Hij vecht nu niet meer tegen zijn herinnerin gen en in overstelpende mate komen ze over hem. Hij hoort de klokken zingen en het.or gel, hij hoort het oude ver haal van het Kind dat de dood overwon en ook hem. Zijn donker leven valt weg, als was het er nooit geweest en hij is weer de jonge ridder die gelukkig kon zijn en goed. En een stralende jubel slaat op in zijn hart, alle duisternis wordt licht, alle haat wordt liefde. „Uw kerstekind dank ik het leven", zegt hij. „Hier, houdt dit", en hij geeft hem zijn gevulde beurs. De nacht is donker boven de sneeuwvlakte. Een een zaam ruiter rijdt de weg te rug die hij straks ging. Terug naar waar vandaan de klok ketonen komen, terug naar waar orgelspel is en wierook en blijde gezangen, naar waar liefde is en goedheid, terug naar het kerstekind. Wanneer gij dwaalt tussen de Priemsteeg en de donk der Paters, vindt gij daar een kleine wiel, geheel vervuild, met teenhout dicht-begroeid. Maar meent ge dan hier bij een waterplekje te staan zo talrijk in deze streek die door de natuur willekeu rig als grotere of kleinere spiegels in dit land werden gelegd, dan hebt gij het deer lijk mis .Die van Haarsteeg, van Vlijmen of de Kuyke- naars zullen U dat anders vertellen! In de tijd toen Brabant Brabant nog niet was, hoorde het land van Heusden waaronder Haarsteeg enz., tot 't graafschap Teisterbant aan de Utrechtse bisschop leenroerig. Heer Robert II van Heus den zou Vlijmen reeds vóór de jaren 1000 hebben ge sticht. En omdat het land van Heusden vaak een twiststapel was tussen de graven van Kleef, de hertog van Brabant er\o tragedie! zelfs die van Holland, werden hechte burchten gebouwd in dit land. Waar onze voorwaarde lijke dwaler nu dwaalde in 't begin van dit verhaal, tussen de Priemsteeg en de donk der Paters- en starend verwijlde bij wat hij meende een gril lige speling van de natuur te zijn, daar stond in vroegere jaren een machtig kasteel. De bewoners dezer trotse veste leidden een allesbehalve christelijk leven. Niet dat de kasteelheer met z'n Courti- sants niet jagen mocht of stijlvol zich vermaken: Hij ontstichtte echter door z'n ergerlijk leven de goe-g'e- meehte. Hij dreef de spot met de vrome gebruiken der bra ve christenen en ergerde hen grotelijks door zijn gedrag. Zo, toen 't tegen Kerstmis liep, verordeneerde hij een groot banket. Hij ontbood Ma ria, het hoofd van het vrou welijk personeel, en deelde haar zijn smakelijke plannen „Zoals ge weet, mijn Maria, is 't Kerstfeest in 't vizier. Dat beduidt het begin van 't lengen van de dagen; een groot festijn 'wil ik nu aan richten. Mijn oude, trouwe Maria, ik ken Uw kookkunst en ik prijs ze. Ik magniet twijfelen aan Uwe boven alle verdenking staande konste. Doch deze maal verzoek ik U u-zelf te overtreffen. Reeds menig keer sinds de dood mij ner ouders, en ik zelf de heer van deze landouwen ben gaf ik een banket. Doch nu worde 't iets excellents. Be denk, ik verzocht Heer Siger en Roland van Roussaillon, met Beithout en de schone Tamarinde! Nog vele andere jonkvrouwen en koene rid ders. Ha, ha, ik bezweer u, Myria, nooit heeft deze grijze burcht zo iets aanschouwd of zal hij daarna nog ooit be leven. Wij fêteren de komst van het licht, de tijd van dol le jacht en van tournooi, van kamp en tweegevecht! Ook zal ik mijn botteliers en kel dermeester opdracht geven". Myria in de dienst ver grijsd heeft betere .tijden gekend; met weemoed herin nert zij zich hoe bij de ouders van- haar heer alles anders was, hoe eertijds de Kasteel heer zich ook werkelijk de beschermer van de omliggen de dorpen toonde, hoe hij de naam van „heer" met rechte droeg. Terwijl zij 't voorbeel dig bestaan van toen ontaard moet zien tot 'n wulps leven. Zoals nu weer, op de avond van de heiligste nacht Als de heer is uitgesproken begint de vrouw schuchter: „Gebieder, ik word oud, maar in uw kinderjaren werd op dit slot Kerstmis heel anders gevierd. Hoe zal ik dat zeg gen? We vierden echt Kerst mis de Heer uw vader en de Vrouwe uwe moeder. Daar was dan geen rumoer op 't slot, maar alles was dan vreedzaam en rustig. Behalve 's middags, als de kinderen der horigen de ophaalbrug kwamen overtrippelen en zien naar 't kribje, opgesteld in de grote hal. En Vrouwe Ade- leide, uwe Moeder, had hen dan een verrassing bereid. Dan brak de ernst der kleine aanbidders en begon 't feest voor de kinderen en speelden ze met U, kleine jongen. En moe gespeeld gingen ze naar huis met nog wat voor hunne ouders. Zó vierden wij toen 't feest van 't Kind met de kinderen van Vlijmen en de naburige kerkgemeenten. Be grijp me goed Heer, met vreugde dien ik U, maar het leven hier is zo veranderd, ook tegenover Uw horigen. Ik mag 't als oud-gediende U wel zeggen, hoe de armen voor U beven, hoe ze zich schamen voor hun ellende, waar ze proberen door onop houdelijke arbeid uit te ko men. Zij sterven van honger op 't platteland, aan de slot brug, in Uw naaste verblijf. Temidden van al dat plezier en die uitspattingen van hier, gaan zij ten gronde aan hon ger en wanhoop. Duidt U 't me niet euvel dat ik dat alles zeg". Dan herneemt de Heer: „Kom, kom mijn beste, gij zegt 't wel, ge wordt oud. Mijn ouders, ja, ze leefden schoon, maar ouderwets, op een Versleten trant. Zet U daar overheen, Myria, al zijn Uw haren grijs Uw hart zij jong! Doe nu zoals het een goede dienstmaagd betaamt en draag zorg voor 't festijn". Hoofdschuddend gaat de goede vrouw nu aan haar werk, bedroefd omdat ze voelt dat haar Heer verkeerd doet en ze geen invloed meer op hem heeft, die z'n aanhanke lijkheid aan haar al lang ge ruild heeft voor spel en voor galante vrouwen. „Wat de Heren wijzen, zullen de gek ken prijzen", en ze gaat voor bereidingen treffen voor het festijn. Zo was 't een bedrijvigheid op 't kasteel die dagen vóór 't Kerstfeest, en menig zwijn tje en vette kapoen die het leven liet De avond vóór Kerstnacht... Vele koene ridders blazen hunne hoorn, de wachter laat de slotbrug neer, de dames en heren komen binnen, geno digd door de Heer. Knechten en pages nemen de paarden over. De Heer van Anqoulème is reeds gearriveerd met de Heren van Soisons, van Snab- be, van Lotharingen en de Overlanden. Zij zijn uitgedost als gold het 't inhalen van een nieuwe hertog. Ook de dames komen op hun voor deligst uit, in lange bliauds, slepende kleren in zachte pas tel-tinten als fles-groen, mau ve en parelgrijs. Voordat dan het banket een aanvang neemt, spreekt de gastheer hen nog toe: „Jonk vrouwen ende Heren-lieve vrienden, wel-gemeid: zijt wellékom hier op mijn slot. Eet en drinkt, zoveel het U belieft: mijn stallen zijn goed gevuld, mijn kelders diep ge noeg. Nooit kan 't gebraad zo geurig, de wijn zo fonkelend zijn, nooit kan 't minne-spel zo opwindend als in deze Kerstnacht zijn. Ik wens U veel jolijt: het is U van gan ser hart ge jont". Een lucullisch maal begint. De meest, uitgelezen spijzen worden opgediend als: ree-rug en rijger-kalkoen, gevogelte en kaviaar, verlokkelijk ge garneerd. Dit alles rijkelijk overgoten met de oudste wij nen, die recht uit 't spongat de helpers van de keldermees ter op draagbaren opbrengen. De gasten zijn vol lof en doen zich knapjes goed aan wat de gastheer in alle gulheid biedt. Op 't einde van de zwelgpar tij staat de gastheer op en spreekt: „Jonkvrouwen en heren, nu hebben we 't-fon® gelegd, nu kan de gezellig heid eerst recht beginnen. Maar bij Katrijntje behoort het wijntje! Dies: rammel met de pullen. Ik verzekerde U reeds: mijn kelders toch zijn diep genoeg en dan: de bekers zijn maar klein. Lakeien en pages, doet Uw best!" Dan komt de stemming pas goed. Men zingt als zatte- broers. Menig gewaagde aar digheid laten de jonkvrouwen zich welgevallen. Alle ridder eer wordt weggedronken. Nu meent de Heer van Lotha ringen die zich al menig keertje liet bedienen een woordje te moeten zeggen: „Heer van Vlijmen, van Haarsteeg en de Kuykenaars en van de omliggende Con treien, reeds eerder trof ik U en kruisten wij de degens. Doch zoals nu op deze avond, in 't flikkerend kaarsen-licht der luchters: zo groot zag ik U nog nimmer" „Heer, U wordt gevoelig", gekscheert dan de gastheer. „Oorlof, heer van Vlijmen, ik weet alsnog wel wat ik zeg". Hij ledigt weer z'n beker en ronkt verder: „Dat elke jonkvrouwe het horen: Na Pepijn gordelde geen moe diger borst het zwaard! Zon der twijfel was onze gastheer opgetrokken naar 't land dat men wel heilig noemt. Ware 't niet dat hij bang is voor een zonnesteek, voorzeker, hij had het gedaan. Doch boven dien: de zaak is 't ook niet waard, dat hij z'n kostelijk bloed zou geven! Hij is de dapperste ridder d^e ooit een schild voerde, de trouwste vriend die ooit een paard be steeg. Hij is de edelste der heren die in de hal tussen de vrouwen at!" Een gegiechel gaat tussen de rijen der jonkvrouwen. Als de ruiterlijke spreker z'n zatte-mans praat weer voort wil zetten, komt My- riam binnen, 's heren dienst maagd. Ze is geheel gereed om uit te gaan, een kerkboek in de hand. Dan lalt de heer van Vlijmen: „Ha, ha, mijn trouwe Myria, die - ons een reuzemaal bereidde, wat zijn Uw wensen, schone?" „Kan ik oorlof krijgen, Heer?" „Oorlof?" Een spannende stilte valt. "'t Is weldra Kerstnacht Heer, de Nachtmis gaat beginnen. Gaat g'ook ter Nachtmis, Heer?" Een zwellend hoongelach der gasten klinkt. „Ter Misse? M'n beste mens, wie denkt daar nu toch aan: 't feest gaat pas begin nen. Ter Nachtmisse? Ach kom, maar dat is malligheid. Op mijn slot wordt de Kerst nacht aldus gevierd", en hij wijst op de brassfende gasten. „Ha ha, dit wordt een nacht van drank en minnespel en morgen fijn slapen". „Heer dit is de nacht der hoogste minne: de geboorte van het kindVroeger jaren Heer, toen gij nog klein waart en de vrouwe Uwe moeder „Ach, kindse vrouw, ge vertelde 't me reeds maak, bid ik U, me niet belachelijk voor dees vriendenschaar en schreeuw ook niet zo hard: de heer van Berne op z'n slot kan van daar je krijsen horen! Hallo wil jij nu door dees vriesnacht naar de dorpskerk stappen? Volkomen belache lijk! Wees wijs. Je zult in dit nachtelijk uur de weg nog bijster raken of in dees dras sige streken verzinken in het moeras!" „Verzinken Heer, in het moeras?" „Dat zeg ik, ja, je verstaat toch diets?" „Natuurlijk Heer, maar ik dacht aan ietsMaar in de Kerstnacht Heer, fonkelen alle sterren lichter en stralen met ëfen klaarder glans. Dan is 't lopen licht, de kou doet dan geen pijn om de vreugde van 't Kind. U 'moest óók gaan, Heer!" „Wij gaan? Ha, ha, gasten luistert! Wij gaan zo gauw als •deze veste met fundamenten en al verzinkt, niet eer". Op deze woorden volgt algemene bijval. „Heer, mag ik gaan?" „Oud, taai vel en draak van een vrouw, nu luister. Ik geef U oorlof, ge kunt vrij gaan maar weet 't wel: zo gauw g'uw laatste horlevoet van de ophaalbrug zult hebben af gelicht, dan heeft ze haar laatste dienst gedaan". „Haar laatste dienst ge daan, zegt ge toch Heer?" „Haar laatste dienst gedaan, ja zeker ik meen voor U althans. Wat zijt ge een spits venijnig vel! Wat denkt ge wel?" ,,'t Wordt Kerstnacht, Heer. 'n Kind in al zijn goedheid komt dan op de aarde, maar ook in Z'n rechtvaardigheid. Dit leven kan zo niet door gaan Heer, het duit geen uit stel, maar ook geen enkel uur!" De Heer van Vlijmen wordt rood van woede: nu is 't hem genoeg. Met een onbereken bare slag slaat hij 't vergeeld gebedenboek uit de handen van de vrouw, dat over de tafel heenvliegt en nog na wordt getrapt door één der ridders. v „Heer, mijn kerkboek". „Er uit, zeg ik, wat deert dat mij, jouw kerkboek, al was 't een pillegift; er uit zeg ik!" Huilend verlaat de vrouw- de hal. Nog eenmaal keert ze zich om naar haar Meester: „Gode bevolen, Heer". „Ach, ouwe toverkol, draaf door. Ha, Gode bevolen, zeg liever: de duivel hale jullie! Dat is mannenpraat". Dit pijnlijk gesprek was tot algemeen vermaak der gas ten. Als Myria is weggegaan, roept één van hen haar na, Maerlant citerend; „Soo moet Vrouwe-ver- Ere, saen sonder. twivel ende waen rumen heren hoven!" „Ha, ha, Harba lorifa", galmt het door de hal. Nu eerst zal 't feest kunnen beginnen! Nu wijn, mijne Heren, spel en zang. Leve de bloem der rid derschap, de Heer van Vlij men. Kuyk en Haarsteeg!" De ridder van Touraine staat leunend tegen 't raam kozijn, ziet de nacht in en denkt hardop: „Of ooit de sterren klaarder pinkten? Of ooit de maanvrouw voller stond? Vreemd is deze nacht nu" Doch de Heer van Vlijmen is een goed gastheer en houdt z'n gasten in 't oog en vraagt: „Wat mangelt de Heer, ridder van Touraine? Zijt ge niet lyrisch, dan toch sentimen teel 'n gier gelijk. Of wilt ge soms mijn dienstmaagd achterna? Ha, ha, jouw snor- rebaard en oude vrouwegek, wees wijs, ge kunt hier min ne doen zoveel ge wilt, ziet rond, de dames zijn te kust en te keur!" Na deze walmende toespe ling, herstelt de ridder zich en mengt zich weer in 't wal gelijk bedrijf. Plots, zonder dat één der gasten iets heeft gemerkt, staat er een ridder in hun midden: een fraai figuur, z'n gezicht als door een vlam om geven, z'n ogen zwart puntig, de kleren van merkwaardig snit. Elk zwijgt. De kasteel heer maakt zich uit de omar ming der dames los en lacht: „Hé vrind, hoewel Uw komen enigszins bevreemdend is, geen brug-wachter U meldde wens ik U toch van harte wellekom. Zijt ge wellicht 'n bard, minnestreel of jongleur, zo kunt ge ons nog diensten doen en de algemene feest vreugde hier verhogen. Hoe mogen wij U noemen?" Dan neemt de vreemde het woord: „Bloem der ridder schap, sieraad van 't heelal. Ik dank U voor Uw welle kom, ge vraagt m'n naam? Noem mij de „zwarte ridder". In m'n blazoen voer ik een vlam. Op m'n hof nood ik U uit. Geen brugwachter meid- de mij? Ha, ha, ik heb geen brug van node, geen afgrond toch is mij te diep. Geen der dames of der heren hier zal mijn komen opdringerig noe men: ik merk het reeds, Uw geest is mijn geest. Ik wil Uw jongleur en speelmaat zijn, de leider van dit spel. Zo ik de leiding nemen mag, ha, ha, zo maak ik dit gebouw tot een kerker van genot!" Dan vraagt een half be dwelmde ridder opheldering: „Wat zegt ge Heer, maakt ge hier een kerk van? Versta ik U?" „Vrienden, ik meen 't best met U, hebt gene vrees dat ik hier een kerk van maak. Ik zeg de koene ridder Par- cifal na: grote haat koester ik jegens God. Hij is de Peet mijner zorgen!" En zo wafc de duivel zelf want hij was 't onder deze verdwaasde mensen aanwezig. En zij doorzagen hem niet, maar lieten zich gaan en lei den door zijn geest. Het wordt een bandeloze bende. Braaf wordt er gevloekt. De duivel viert hier hoogtij! Een mist van zwoelheid hangt er over dit bedrijf dat door een duivelse ophitsing steeds nog zondiger wordt. Ridder-adel( en vrouwe-eer zijn lang reeds' zoek. Het loopt nu tegen midder nacht. De „Zwarte Ridder" krijst: „Ai, wat is het leven schoon, geleefd met zulk een perspectief. Heren en dames, beleeft nu galante avonturen!' Zijn leiding is meesterlijk, hij slaagt volkomen in zijn dui velse opzet. Even voor twaalf roept hij al de ridders en dames ter verzameling in de grote hal, want velen waren elders in de vertrekken gegaan. Dan spreekt hij: „Vrienden, want ik mag U vrienden noemen, hier zijn we nu te saam voor een schitterende apotheose. Het laatste nummer van het bedrijf zij een vuurpijl als waardig slot aan dit festijn". Protesterend mekt een wal gelijke dame, die ovêrigens geen dame meer heten mag: „Wat zegt ge nu weer, Heer, nog eindigen we niet". „O nee, heren, dames, ge begrijpt me niet; ha, ha, dit wordt pas het begin. Nu volg mij, wij zijn ons doel zo na. Ik wil voor altijd Uw feest leider zijn; spreek mij slechts na, met de hand op het hart van Uwe dame: geen God, noch Maagd, noch Kind er ken ik, slechts hem die ons voor altijd wil vermaken". Als bij een kleine duizeling voelt elk 't nu even draaien. Maar dan als over de velden vol heilige verwachting de eerste slag van twaalf valt, dan wordt de spanning tussen God en demon opgelost in hun schreeuwende godslaste ring: „Geen God, geen Maagd, noch Kind erkennen wij slechts hem die ons voor al tijd zal vermaken!!". Even echoët 't nog na, dan siddert heel de veste.... en' als een ander „Mane, thekel, phares" schiet een wijde scheur gapend in de wand. De ramen slaan plots open - de kaarsen waaien uit! 't Ge zelschap vlucht in een hoek van de hal. „Heer van Vlijmen, ver raad!" „Trekt Uw degens, heren!" Een ander krijst: ,,'t Is die oude toverkol, Uw. dienstmaagd, Heer!" Nog vóór de laatste slag van twaalf is gevallen, heeft de zwarte rid der zich ontpopt en staat daar vlammend tussen hen. Allen roepen tegelijk: „Wie zijt ge, Heer?" „Hi, hi, moet ge mijn naam nog weten? Dan kijkt 't slot plein over naar de torentrans, want ziet: wij zijn velen!" Honderden duivels beklim men 't kasteel, zitten reeds op de toren en bezetten 't klok- kenhuis. Nu krijst de duivel- leider: „Ha, ha, luidt de klok ken, m'n trawanten, dat het de fundamenten sidderen doet, de pijlers moeten dansen! Laat de bronzen klokken- monden met hun klank de grond doen bersten, tot wij zakken op de solfer en sal peter. Ons spel vangt aan, dat nimmer een einde néémt. Zo viert de hel zijn nachtmis!!" De duivels hangen aan de klokken die luiden èn luiden, maar vals, als waren ze ge scheurd. Dan rillen de forse vestingmuren op hun funda menten, een diep gegrom, als sloeg éen zware motor zwoe gend aan. Even deint nu de machtige bouw, als wuifde hij met- zijn torens een afscheid tot de landen, om dan in een zuigende, kolkende aardmond te verdwijnen, de luidende klokken in top. Doch boven 't geweld van 't zinken klinkt een hartverscheurend geroep der ongelukkigen uit, die in hun stenen graf een stik- kingsdood gaan sterven. Dat is het eind van dit wellustig slot. Dan zwalpt er water over heen: een wiel heeft zich ge vormd Als 't weer licht gaat worden staat een vrouw bij deze zonden-poel en vist een geel beduimeld kerkboek op: Myria, die haar gebedenboek weer terugvindt. Treffend beeld van, hoé on geloof weg zal zinken en im mer 't oud geloof weer boven slaat! Peinzend loopt de oude vrouw de wiel rond, terwijl de zuivere winterlucht mu ziek aanvoert uit 't naburige dorpskerkje, waar dorpelin gen 't Kind staan te bezingen, op Wiens schouders alle macht is gelegd, een pasge boren Kind, dat 't vergaan der dingen niet deert. Dit is een klein verzinsel bij een oud verhaal. Die van Haarsteeg, Vlijmen en van Nieuwkuijk vertellen het hun Kerstverhaal uit Oost Nederland. Vier jaar geleden is het ge beurd. Jan Hilbers, de boer van het Hangkate, is toen opeens van een gezeten landbouwer straatarm geworden. Het was in December en de eerste trekkers uit het Wes ten, die rogge, spek en aardappe len kwamen ruilen voor de zorg vuldig bewaarde linnenkastinhoud begonnen tot hier door te sijpe len. Jan Hilders was niet van ne men. Hij zag het zo wel aan die mensen, dat zij honger hadden en dat zij moe waren van de einde loze trap met fietsen zonder ban den. Zij waren hem welkom. Op zijn deel sliepen zij in het hooi, nadat zij eerst met de familie rog gepap en roggebrood met spek hadden gegeten en de volgende morgen gingen zij met tien kilo rogge, de man of de vrouw, wat bonen en wat aardappelen, weer weg. Alles tegen kostprijs. „Als ze now allemaole zo doet". Bij Jan Hilbers zijn op een dag in December de Duitsers gekomen. Zij zijn over zijn deel gelopen, hebben de stamboekkoeien tegen de achterwerken geschopt en ge zegd, dat zij die meenamen. „Voor de Wehrmacht in beslag geno men". Jan Hilbers is erbij ver stijfd van schrik en ontsteltenis. Zijn hele veebeslag. Dertig stuks vee met de hoogste melkopbrengst van de streek en het beste vetge halte. In beslag genomen. Vol gens overoud recept zou een boer als Jan Hilders zijn veestapel „knarsetandend" moeten zien ver trekken. Jan Hilbers niet. Die is in een hoek van de woonkeuken gaan zitten grommen als een dier en hij heeft vijf en twintig maal tegen zijn vrouw gezegd: ,,'Now haalt ze mij al mien koo'n of". Die eenvoudige woorden zeiden meer over de verschrikkingen, waaraan zijn boerenhart ten prooi was, dan alle uiterlijke gebaren bij elkaar. Het was voor hem erger dan het moment bij de razzia's van November, toen hijzelf werd meegenomen om naar Duitsland te worden gevoerd. Een lot, dat hij wist te ontgaan door uit de trein te springen. Zijn legè stal leek hem nadien een graf. Twee beesten lieten de dieven achter. Zij hadden pas gekalfd. Tot de bevrijding heeft Jan Hil bers nooit geweten, wat er met zijn vee gebeurde. Hij had zich enigszins leren schikken in zijn lot, gedachtig aan het verdriet van vele collega's overal in het land, die hij, van alles beroofd door zijn dorp zag trekken. Per slot van rekening stond zijn huis er nog, zijn land was ongerept, de rogge stond erg dün dit jaar „iel' zeggen ze daarginder en zij waren allemaal nog bij elkaar. In het bijzonder op die laatste oorlogskerstmis zag Jan Hilbers dat als een groot voorrecht. Zijn huis vol mensen. Onderduikers, spoorwegmannen, ondergrondse strijders, die er met andere eten- halers verbleven als hongerenden kleinen weer, dit droevig ver haal dat zó levendig blijft bij het volk. En menigeen die op Kerstmis twaalf uur daar bij die wiel ,,'t mandje" ge heten luisteren kwam, kan U vertellen hoe krassende kraaien uit het hakhout flad derden, verschrikt, 'toen een ondergronds gelui begon en 't gegil van mensen-stemmen. En hoe een verschrikkelijke damp opstijgt uit dat water, alsof het kasteel stampend staat te rondedansen in solfer en salpeter, gelijk in die lang voorbije Kerstmis-nacht. Hij die dit schreef, heeft 't zelf ook nooit gehoord. Maar waarom eenvoudige mensen op hun woord niet geloofd? En zo ge het niet geloven kunt welnu, gaat luisterend U overtuigen in de nacht der grote Liefde, met Kerstmis 12 uur, tussen Priemsteeg en de donk der Paters. P. M. Radboud Janssen S.O.cist. uit het Westen, want je kon in die omgeving, met zoveel Duit sers om de deur, je niet de weel de veroorloven voor een steun pilaar van de verzetsbeweging door te gaan, ook al was je het. Maar toen Jan Hilbers die avond Het Kerstverhaal voorlas van de lege stal, die vol werd door Christus geboorte, had hij het een moment te kwaad gekregen, want hij besefte, dat hij verder dan ooit af was van de mogelijkheid, rijk te kunnen zijn- met een lege haat. Dat kwam, omdat Jan Hilbers haatte met een felle boerenhaat. De Canadezen. Zo kwam het nieuwe jaar en in de lentemaanden, toen hij zijn ploeg door de zandgronden van zijn akker dreef, zag hij de Duit sers verdwijnen en de Canadezen komen. Hij was de eerste in zijn dorp, die de vlag boven op de nok van zijn dak plantte en zij wapperde er een maand onafge broken. Toen waren de kleuren verschoten in regen en wind. Ha, de Canadezen. Voor Jan Hilbers waren zij meer dan de brengers van vrede alleen. Voor hem waren zij de terugbezorgers van zijn weggevoerde vee, de her stellers van zijn welvaart, de men sen, die het weer precies zo zou den maken, als het vroeger was geweest. Op zijn deel aten zij pannekoe ken met spek. Zij klosten op zijn klompen door zijn schuren en zij dronken op ieder uur van de dag koffie in de keuken. Hij kreeg er niet genoeg van. Er waren er bij, die ginds farmer waren en die zich de ogen uitkeken aan Jan Hilbers voorwereldlijke bedoe ning, doch genoten van de rust van zijn huis en zijn erf. Toen heeft er eens een ge vraagd bij het doorwandelen van zijn stal: waar zijn toch je koeien, weiden die zo ver van huis? „The Germans have stolen Them", zei Jan Hilbers in zijn beste van de MULO onthouden Engels, en de ogen van zijn be vrijders» gingen wagenwijd open van verbazing. Gestolen door de Duitsers? Maar waarom haal je die dan niet op? De boer lachtte eens een beetje triest, en hij zei, dat zij daar nu eens voor moesten zorgen. Zij waren om zo te zeggen in Duits land als kind in huis, dus kijk eens uit als je er bent, of je mijn koeien ook ziet. Het was natuurlijk een belache lijk verzoek, maar Jan Hilbers ge loofde heilig in de toverkracht, van zijn bevrijders, die voor niets stonden. Zij zouden hem van daag of morgen vast de een of andere koe mee terugbrengen uit Duitsland. Dat hij zijn eigen vee ooit terug zou zien, daarvan ge loofde hij geen woord. Dat was natuurlijk allang in de duitse vleesmachine verdwenen. Maar zij hebben daar koeien zat was zijn mening. En de bevrijders be- loofden.

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Echo van het Zuiden | 1948 | | pagina 6