1. Inleiding*
a. Een historische situering
In de periode 1815-1848 kende Nederland een indirect kiesstelsel, waarbij via vele trappen
de leden van de Tweede Kamer benoemd werden. In dit stelsel was een centrale rol toebe
deeld aan de diverse colleges van Provinciale Staten: elk statencollege wees een aantal
leden van de Tweede Kamer aan. De Provinciale Staten zelf werden gekozen door de
drie standen, nl. de ridderschappen, de steden en de landelijke stand. Alleen de ridder
schappen wezen hun vertegenwoordigers in de Provinciale Staten direct aan, in de steden
en op het platteland was het recht om te stemmen afhankelijk van een bepaalde - per
plaats variabele - aanslag in de grond- en personele belasting. In de steden mochten
de stemgerechtigden een kiescollege aanwijzen en het kiescollege koos de leden voor de
Gemeenteraad. Op zijn beurt koos de Gemeenteraad een of meerdere personen voor de
Provinciale Staten. Op het platteland was er één trap minder, de stemgerechtigden kozen
daar een kiescollege, dat direct de vertegenwoordigers in de Provinciale Staten aanwees.1
De grondwetsherziening van 1848 betekende een radicale verandering van het kiesstel
sel. Voortaan werden de leden van de Tweede Kamer, de Provinciale Staten en de Gemeen
teraad direct gekozen door de kiesgerechtigden. De kieswet van 4 juli 1850 (Stbl. 37) behels
de een nadere regeling. Kiesrecht was voorbehouden aan Nederlandse, mannelijke ingeze
tenen van 23 jaar en ouder, die bovendien voor een bepaalde som in de drie directe rijks
belastingen (te weten de grond-, personele- en patentbelasting inclusief de rijksopcenten)
waren aangeslagen. Een bij de wet gevoegde tabel bepaalde hoe hoog plaatselijk deze cen
sus voor het kiesrecht voor de Tweede Kamer in de Provinciale Staten was.2 Bij de Gemeen
tewet van 1851 werd bepaald dat voor het kiesrecht voor de Gemeenteraad de helft van
de census voor de Tweede Kamer voldoende was. Niet zonder de nodige debatten werd
het nieuwe kiesstelsel door het parlement aanvaard. Men was het alleen eens over het
feit dat het omslachtige en ingewikkelde kiesstelsel herziening behoefde. De meeste kamer
leden waren begin 1848 echter nog steeds voor verkiezingen met een trap. Alleen de inter
nationale gebeurtenissen later in dit jaar kunnen verklaren waarom de Tweede Kamer
uiteindelijk toch - zij het aarzelend - instemde met een direct kiesstelsel.3
Niet alleen het directe kiesstelsel als zodanig, ook de hoogte van de census is onderwerp
geweest van vele discussies. De liberalen waren over het algemeen voor een zo laag mogelij
ke census en voor het toekennen van kiesrecht op grond van andere criteria dan een belas
tingbedrag, bijvoorbeeld aan gepromoveerden. De conservatieven waren juist tegen een
te lage censusdrempel uit angst voor incompetente kiezers. Zij vonden de grondwettelijke
grenzen voor het censusbedrag, ƒ20,- en 160,- dan ook te laag, te meer daar het maxi
mum, 160,- nergens gehaald werd. Amsterdam had de hoogste census nl. 112,-, direct
gevolgd door Rotterdam en Den Haag met elk 100,-. In bijna de helft van de gemeenten
gold het minimum van 20,-.
Ook na 1850 bleef de kiesrechtkwestie herhaalde malen een onderwerp van grote me
ningsverschillen in de landelijke en plaatselijke politieke arena's.4 Aanvankelijk hield het
parlement zich vooral bezig met het vraagstuk welke andere criteria dan welstand gehan
teerd konden worden om iemands geschiktheid als kiezer vast te stellen. Onder invloed
van de groeiende beweging voor algemeen kiesrecht richtte de discussie zich echter meer
en meer op de vraag in welk tempo algemeen kiesrecht moest worden ingevoerd.
Een eerste stap was de grondwetsherziening van 1887 (Stbl. 212). Voortaan was het kies
recht voorbehouden aan volwassen mannen die bepaalde 'kenteekenen van geschiktheid
en maatschappelijke welstand'5 bezaten. Formeel opende dit de mogelijkheid tot het toela
ten van b.v. examenkiezers, maar feitelijk werd de kieswet van 1850 zodanig gewijzigd
dat er sprake was van een drastische censusverlaging. Pas in de nieuwe kieswet van 7
september 1896 (Stbl. 154) werden geschiktheidscriteria expliciet genoemd, die nog werden
uitgebreid in 1901 (Besluit van 4 februari 1901, Stbl. 58). Tenslotte werd in 1917 het alge
meen kiesrecht ingevoerd voor mannen, twee jaar later ook voor vrouwen.
7