1. Inleiding
a. Een historische situering
Het systematisch verzamelen van gegevens over de nijverheid door de overheid vindt in
Nederland op nationaal niveau voor het eerst plaats gedurende de Franse tijd. De centrali
sering van het overheidsapparaat en het daarbij onder meer instellen van een Agentschap
van 'Nationaale Oeconomie' maakten het verzamelen van gegevens mogelijk.1 Uit deze
periode zijn drie nijverheidsenquêtes bekend. De eerste is opgesteld in 1800 in het kader
van een reis van de Agent van Nationale Oeconomie der Bataafsche Republiek Joh. Gold
berg.2 In het tweede geval gaat het om een aanschrijving uit 1808 waarvan de resultaten
echter nooit zijn gepubliceerd.3 Het laatste onderzoek werd verricht door dAlphonse,
intendant van Binnenlandse Zaken (1812).4
De op deze wijze verkregen gegevens verloren echter hun waarde na 1813 onder invloed
van nationale en internationale faktoren. Nationaal speelde vooral het feit dat door de
vereniging met België een nieuwe en afgewogen tariefwetgeving noodzakelijk was gewor
den. De ongelijke ontwikkeling van België en Nederland dwong tot het opstellen van een
systeem van indirecte belastingen waarbij noch aan de belangen van de handel noch aan
die der nijverheid tekort werd gedaan. De indruk dat deze kwestie heeft meegespeeld bij
het opstellen van een nijverheidsenquête wordt versterkt door het feit dat al langer rappor
ten werden opgesteld met als onderwerp de toestand van de Nederlandse nijverheid en
de rol van de overheid daarin. Zo schreef bijvoorbeeld Joh. Goldberg eind 1815 nog een
memorie met betrekking tot de Nederlandse textielindustrie aan de hand van de volgende
vragen:
- In welken staat bevinden zich tegenwoordig de Nederlandsche fabrieken van manufac-
tuurwaren in betrekking tot de inlandsche voortbrengselen en den algemeenen handel?
- In welke verhouding staan dezelve tot de soortgelijke fabrieken in andere mededingende
landen?
- Welke middelen tot derzelver instandhouding en opbeuring worden door de inlandsche
omstandigheden aangeboden en welke kunnen door het gouvernement in werking ge
bracht worden?
- Welke beginselen dienen aangenomen te worden bij de regeling der in- en doorgaande
rechten op de manufactuurwaren?5
Toch kan deze tariefwetgeving niet aangemerkt worden als de direkte aanleiding voor
de aanschrijving van de Minister van Binnenlandse Zaken, baron W. F. Röell, d.d. 31
Augustus 1816, Nr. 61 A, aan de colleges van Gedeputeerde Staten 'tot het inwinnen van
renseigenementen omtrent den staat der fabrieken in dit Rijk' (zie bijlage 1). Deze wet
werd namelijk op 3 september 1816 aan de Staten Generaal aangeboden en op 3 oktober
afgekondigd in Staatsblad 53. Welke dan wel de direkte aanleiding is geweest en op wiens
instigatie is niet bekend.
Wel valt aan te geven welke faktoren hebben meegespeeld. Boven is al gewezen op de
vereniging met België. Daarnaast was de economische situatie in 1816 nu niet bepaald
gunstig te noemen. Alhoewel er sedert 1813 enige herleving was in de op de handel georiën
teerde nijverheid, had Nederland te kampen met een enorme Engelse concurrentie. De
Franse markt zat dicht ten gevolge van een nieuwe tariefmuur waardoor de Zuidneder
landse industrie ernstig werd getroffen. Dat de regering onder deze omstandigheden een
overzicht van de nijverheid wenste te bezitten alsmede van de door het bedrijfsleven voor
gestelde middelen tot verbetering is dan ook begrijpelijk, temeer daar deze situatie ge
paard ging met een stijging der werkloosheid. In dezelfde tijd werden dan ook verscheidene
commissies ingesteld die als taak hadden 'het doen van onderzoek naar den Tegenwoordi-
gen Staat der armen binnen het Rijk en het voordragen der noodige middelen ter verbete
ring.'6 In hoeverre het bestaan van dergelijke commissies mede een invloed heeft gehad
op het instellen van de nijverheidsenquête, valt niet aan te geven. Wel is het zo dat een
en ander strookte met het door Willem I gevoerde beleid van ontplooiing der industrie
en tegengaan van de armoede via het scheppen van werkgelegenheid.7
Na 1816 zijn tot het midden van de negentiende eeuw nog tellingen op landelijk niveau
verricht in 1819, 1843 en 1848.8
17