b. Een visuele kennismaking
De afbeelding op p. 24 toont een bladzijde uit het antwoord van Breda op de enquête
van 1816. Het antwoordformulier telt 10 kolommen welke grofweg in drie blokken te verde
len zijn:
- vragen met betrekking tot de arbeid, kolom 4-5.
'Getal der werklieden voor dezelve Etablissementen'.
'Middelprijs der Arbeidslonen der werklieden'.
- vragen met betrekking tot de algehele toestand, kolom 6, 7, 9, 10.
'Voormalige staat der Fabrijken en Trafijken'.
'Tegenwoordige Staat der Fabrijken en Trafijken'.
'Verhinderingen aan den onbelemmerden gang der Fabrijken en Trafijken'.
'Middelen van redres of Aanmoediging'.
- vraag met betrekking tot het produkt, kolom 8.
'Werwaarts de vervaardigde goederen afgezonden worden'.
Het formulier beslaat in totaliteit twee pagina's.
2. De administratieve ontstaansgeschiedenis van de Staat
a. De formele grondslag
De aanschrijving geschiedde op last van de Minister van Binnenlandse Zaken baron W. F.
Röell, in een brief d.d. 31 augustus 1816 Nr. 61 A aan de colleges van Gedeputeerde Staten
van de verschillende provincies (zie bijlage 1). Bijgevoegd was een tabel met enige vragen
alsmede een lijst van fabrieken en trafieken (zie bijlage 2) als richtlijn voor het in te stellen
onderzoek. De vragen hadden betrekking op soort, aard en aantal fabrieken en hun toe
stand in heden en verleden (zie voor de specifieke vragen §lb). De bedoeling was dat
Gedeputeerde Staten de tabellen zouden doorsturen naar de afzonderlijke gemeente- en
stadsbesturen. Aan de hand van de teruggekomen antwoorden dienden Gedeputeerde
Staten dan een provinciale overzichtstabel op te stellen. Aanvulling van de lijst van fabrie
ken en trafieken door de plaatselijke autoriteiten was mogelijk. Bij de beantwoording dien
de uitgegaan te worden van de situatie op 1 augustus 1816.
De provinciale overzichtstabellen dienden voor 1 november 1816 opgestuurd te worden
naar het Ministerie van Binnenlandse Zaken, vergezeld van een commentaar met betrek
king tot de toestand van het fabriekwezen en de te nemen maatregelen dienaangaande.
In een brief van de Secretaris-Generaal van Binnenlandse Zaken C.J. Wenckebach,
d.d. 24 oktober 1816 Nr. 19 wordt, namens Minister baron W. F. Röell, nog eens afzonder
lijk om een dergelijk commentaar gevraagd. Alhoewel duidelijk met de Staat van Fabrie
ken en Trafieken verbonden, dient deze aanschrijving toch als een apart onderzoek be
schouwd te worden: Schets der Welvaart van 1816 (zie §3b).
b. De uitvoeringsbesluiten en -procedures
Over de wijze waarop de gegevens z^ijn verzameld op lokaal niveau, bestaat de nodige
onduidelijkheid. De aanschrijvingen van de colleges van Gedeputeerde Staten geven dien-
omtrent ook geen duidelijkheid. Van Arnhem bijvoorbeeld is bekend dat de fabrikanten
rechtstreeks zijn aangeschreven door het stadsbestuur om gegevens te verstrekken.9 In
Gent is naar alle waarschijnlijkheid een beroep gedaan op de tussenkomst van politiecom
missarissen.10
In het algemeen dienden de gemeente- en stadsbesturen de tabellen rechtstreeks naar
de colleges van Gedeputeerde Staten op te sturen. In Noord-Brabant echter werden de
districtscommissarissen als tussenstation aangewezen. Deze hadden op zich geen bemoeie
nis met de bewerking van de lokale tabellen (zie bijlage 3). In hoeverre deze praktijk in
meer provincies heeft bestaan, is ons niet bekend.
Dat het insturen der overzichtstabellen niet binnen de termijn gebeurde die baron W F
Röell daar voor gesteld had, is wel duidelijk. In 1820 schrijft mr. A. R. Falck, de toenmalige
Minister van Publiek Onderwijs, de Nationale Nijverheid en de Koloniën, in een brief
aan de koning: 'dat niet een algemeene staat van de fabryken in het geheele Rijk, maar
slechts de opgaven, deswege door eenige provinciën ingezonden, voorhanden waren; zoo-