dat ik onverwijld de Gouverneurs der overige nog ontbrekende provinciën aanschreef, om de renseignementen aangaande het fabrykwezen, gelijk die door het voornoemde De partement (Binnenlandse Zaken) in der tijd gevraagd waren, met den meesten spoed en zoo naauwkeurig mogelijk te doen bijeenzamelen en aan mij mede te deelen.'11 De moei lijkheid hierbij is echter dat niet duidelijk valt aan te geven waar de vertraging heeft geze ten, op lokaal niveau, op provinciaal niveau of eventueel bij de districtscommissarissen. c. De betrouwbaarheid van de informatie uit de Staat Men kan er niet van uitgaan dat de uitkomst van de enquête van 1816 een reëel en betrouw baar beeld geeft van alle op dat moment aanwezige nijverheid. Voor een deel ligt dat in de opzet van het onderzoek zelf besloten. Uitdrukkelijk werd gevraagd naar gegevens met betrekking tot fabrieken en trafieken. Hierdoor viel de ambachtelijke nijverheid bui ten beschouwing. Dit wordt wel heel duidelijk indien men de lijst van fabrieken en werk winkels van de enquête van 1819 naast die van 1816 legt. Dan blijkt de lijst van 1816 slechts 40% van de categorieën uit 1819 te omvatten. Er is op gewezen dat dit samenhangt met de problematiek rondom de op te zetten Tariefwet. Alleen die bedrijven zouden opgeno men zijn die met import of export te maken zouden hebben. Ook een vergelijking van de lijst van fabrieken en trafieken met de categorieën, opgesomd bij de Patentwet12 toont aan dat de ambachtelijke nijverheid geheel buiten beschouwing is gelaten. Het strikt uit gaan van fabrieken en trafieken hield ook in dat de gehele huisnijverheid buiten beschou wing bleef. Voor een ander deel ligt de oorzaak bij de geënquêteerden. Niet zelden verstrekten fabrikanten weinig medewerking uit angst voor daaruit voortvloeiende belastingmaatre gelen. De ervaring met de tellingen uit de Franse tijd, er op gericht 'het hoogst mogelijk financieel en economisch voordeel te halen'13 zal daarbij ongetwijfeld meegespeeld heb ben. In de aanschrijving van het college van Gedeputeerde Staten van Limburg komt dit duidelijk naar voren (zie bijlage 4). Een ander probleem was soms de ongeletterdheid der geënquêteerden.14 Dat de onderzoeksgegevens onvoldoende en verre van betrouwbaar waren, werd ook al vrij spoedig onderkend. Wanneer Minister mr. A. R. Falck na de reeds vermelde aanma ning probeert de gegevens samen te voegen, stuit hij op 'de onmogelijkheid om uit zoo vele onvolledige en naar verschillende opinien bewerkte staten den waren staat van ons fabrykwezen te kunnen opmaken'.15 Hij besluit dan ook tot het uitschrijven van een nieuwe enquête; de Staat van Fabrieken en Werkwinkels van 1819. Met betrekking tot de wel aanwezige gegevens vallen ook verschillende manco's aan te geven. Zo zijn de opgevoerde loongegevens soms onduidelijk. Niet altijd is vermeld of het een bedrag per dag, per week of per jaar betreft. In andere gevallen is niet aangege ven of het om de totale loonsom van alle arbeiders (of categorie van arbeiders) gaat of om een bedrag per arbeider.16 Verder is niet duidelijk door welke faktoren de hoogte van de loongegevens werd bepaald. Te noemen zijn: 'de wijze waarop lonen op bedrijfs-, ge meentelijk en provinciaal niveau werden geaggregeerd; de loonbetaling in natura; het verstrekken van emolumenten; de betaling van stuklonen; de lengte van de arbeidsdag; de duur van het seizoen van de uitgeoefende economische activiteit; de samenstelling van de industriële arbeidspopulatie.'17 Voor meer informatie over dit gegeven verwijzen wij naar de diskussie tussen Th.L.M. Kint/R. van der Voort, J.J.M. de Meere en J. Mo- kyr.18 Alleen al het feit dat de loongegevens zo bediscussieerd worden, geeft wel aan dat deze met de nodige voorzichtigheid gehanteerd dienen te worden. Een ander punt vormen de antwoorden op de vragen naar de toestand in heden en verleden en de middelen tot verbetering. H. Coppejans-Desmedt merkt ten aanzien van soortgelijke vragen in 1819 op dat deze 'tenslotte louter op de aanwijzingen van de nij- veraars berustend, eigenlijk als bijna volstrekt onbetrouwbaar moet(en) beschouwd wor den. Ook het behouden van de navraag omtrent de middelen van aanmoediging wijst in diezelfde richting: een soort overschatting van het inzicht der nijveraars in hun vak. Die inlichtingen hebben nochtans hun waarde, minder voor de studie van de economie zelf dan voor de opinie van de industriëlen over de economie van hun tijd.'19 Indien men met de uitkomsten van de enquête wil gaan werken, is het raadzaam om met de gegevens op lokaal niveau aan de slag te gaan. Vrij vaak blijkt dat bij elke bewerking van de oorspronkelijke cijfers gegevens soms niet, soms verkeerd zijn overgenomen. Een voorbeeld: 19

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Echo van het Zuiden | 1951 | | pagina 25