Inleiding a. Een historische situering Als mr. A.R. Falck in 1818 de portefeuille van Nationale Nijverheid krijgt, stelt hij, naar eigen zeggen direkt belang in 'een statistiek overzigt van het fabrijkwezen'.1 Ondanks het feit dat daarnaar twee jaar eerder al een landelijk onderzoek was ingesteld, blijkt op het ministerie dienomtrent alleen maar gebrekkige en onvolledige informatie te bestaan. In eerste instantie maant hij de in gebreke gebleven provinciale bestuurders aan tot het alsnog inzenden van hun onderzoeksresultaten. Als hij dan echter probeert de provinciale gege vens samen te voegen tot een landelijk overzicht, stuit hij op 'de onmogelijkheid om uit zoo vele onvolledige en naar verschillende opiniën bewerkte staten den waren toestand van ons fabrijkwezen te kunnen opmaken'.2 Hij besluit dan ook tot het instellen van een nieuwe enquête: De Staat van Fabrieken en Werkwinkels van 31 December 1819. De motieven van minister A.R. Falck tot het houden van een nieuw onderzoek gaan verder dan alleen het feit dat de onderzoeksresultaten uit 1816 onbruikbaar waren geble ken. Zo was er de kwestie van de tariefwetgeving. Met het samenvoegen van Nederland en België moesten ook de tegenstelde belangen van handel en industrie samengebracht worden: vrijhandel versus protectionisme. Dat vereiste een zorgvuldig uitgebalanceerde tariefwetgeving. De eerste Tariefwet werd afgekondigd in 1816 met bijstellingen in 1818 en 1819. Dat de enquête tot doel zou hebben de effecten van de Tariefwet na te gaan, werd door de minister zelf in eerste instantie echter ontkend. Hij wees er nadrukkelijk op 'dat het hier alleen te doen is om tot het wezenlijke voordeel en de herleving van het fabrijkwezen al die middelen aan te wenden, welke zullen moeten voortvloeijen uit de vergelijkende kennis van den echten staat daarvan'.3 In een schrijven van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland valt echter te lezen dat 'het Algemeen Bestuur verlangde te weten welken invloed de Wet en het Tarief van 30 October 1816 blijkens eene driejarige ondervinding op het fabrijkwezen had uitgeoefend'.4 In zoverre lijkt dan ook de veronderstelling gewet tigd dat het de minister er vooral om te doen was de indruk weg te nemen dat het onderzoek op enigerlei wijze met belastingen van doen had. Of, zoals hij het zelf al aangaf: 'zich zorgvuldig te wachten, de inwinning dier opgaven aan iemand op te dragen, die in openlij ke en regtstreekse betrekking staat het zij met judiciële policie, het zij met eenig vak der lands- of plaatselijke belastingen; hebbende de ondervinding geleerd, hoe door zulke maat regelen de belanghebbenden in de meening geraakten, als of de van hen verzochte opgaven gevraagd werden om hen daardoor te beperken of lasten op te leggen'.5 Een terechte angst, want wat het gevolg kon zijn van een dergelijke verbintenis werd duidelijk in Noord-Holland. Gedeputeerde Staten, de ware reden achterhaald hebbende, schreven de gemeentebesturen 'dat onder den algemeenen naam van fabrijken en werk winkels alleen moeten begrepen worden die inrigtingen, waarin fabrijkgoederen of andere onderwerpen vervaardigd worden, welke een object van handel uitmaken'.6 En zij zagen voor zichzelf'alzoo die schier ontelbare neringen en kostwinningen van geringen omvang wegvallen, die, zoo als zij daar op den alphabetische lijst werden aangetroffen, ons aan het wel volbrengen van den opgelegfien taak deden wanhopen'.7 Het gevolg was een wel zeer gebrekkige invulling van de enquête door de gemeentelijke en provinciale bestuurde- ren. Het verband tussen het onderzoek en de Tariefwet valt ook in de enquête zelf te constate ren. De periodisering namelijk bij de vraag naar de 'voormalige en tegenwoordige toe stand' is opgesteld aan de hand van de tijdstippen waarop de Tariefwet werd in- en bij gesteld: vóór 1814 gedurende 1814, 1815 en 1816 gedurende 1817, 1818 en de eerste helft van 1819 op 31 December 1819. Een verdere reden voor het uitschrijven van een onderzoek was het feit dat het econo misch leven gekenmerkt werd door ernstige spanningen. Met de handel ging het steeds slechter door het verlies voor Nederland van zijn positie als stapelplaats. Steeds vaker traden de consumenten in kontakt met eerste afzenders.8 Afgezien van het nadeel alleen al hiervan voor de nijverheid, werd deze ook nog gekonfronteerd met een steeds sterker wordend protectionisme.9 De landbouw op haar beurt werd getroffen door een sterke da ling van de graanprijzen.10 Het gevolg was grote armoede en werkloosheid. Uitschrijven van een enquête past dan ook in het door Willem I gevoerde beleid dat als hoofddoel had de ontplooiing van de 33

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Echo van het Zuiden | 1951 | | pagina 39