b. Een visuele kennismaking Met het oog op de omvang van het commentaar en het grote aantal documenten moest hier een keuze gemaakt worden. Er zijn immers documenten voorhanden uit de verschil lende fasen van de hinderwetgeving (1811-1824, 1824-1875, 1875-1952), terwijl daarnaast een onderscheid gemaakt moet worden naar de gewone procedure bij de bevoegde bestuur ders en de beroepsprocedure bij de naasthogere bestuurslaag. De afbeeldingen op blz. 66-77 laten de belangrijkste documenten zien betreffende de behandeling door b&w van Arnhem van de aanvrage ter verkrijging van een hinderwetver gunning voor het vervangen van een electromotor door de Fa. Van de Wiel Co, drukkerij te Arnhem, in 1921.9 Gekozen is voor een eenvoudige procedure voor b&w uit de periode na 1896, waardoor ook de bepalingen uit de Veiligheidswet een rol spelen. Omdat na 1896 de meeste dossiers bewaard zijn gebleven en omdat de procedure vóór 1896 niet sterk afweek van die na dat jaar, kan de keuze verantwoord geacht worden. Om het ontbreken van afbeeldingen te ondervangen wordt de inhoud van een tweetal andere, kenmerkende dossiers nauwkeurig beschreven. Op blz. 78 (bijlage 1) een dossier, voortgekomen uit een procedure in 1844 bij Gedeputeerde Staten van Gelderland op grond van het kb van 1824 terzake van plaatsing van een stoomwerktuig.10 Op blz. 79 (bijlage 2) volgt de beschrijving van een dossier ingevolge een kroonberoepprocedure in 1910 op basis van de Hinderwet 1896.11 2. De administratieve ontstaansgeschiedenis van de hinder wetbescheiden a. De formele grondslag Het 'Décret Imperial relatif aux Manufactures et Ateliers qui répandent une odeur insa- lubre ou incommode', 15-10-1810, Bulletin des Lois nr. 323, in de Hollandse departementen ingevoerd bij Décret Imperial van 19 april 1811, Bulletin des Lois nr. 364. Bij de onafhanke lijkheid in 1813 bleef het Decreet ook onder de Nederlandse overheid van kracht. Het 'Besluit, rakende de vergunningen ter oprigting van sommige fabrijken en trafij- ken', 31-1-1824, Stbl. nr. 19. De 'Wet, tot regeling van het toezigt bij het oprigten van inrigtingen, welke gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken', 2-6-1875, Stbl. nr. 95: de Fabriekwet. De 'Hinderwet', 15-12-1896, Stbl. nr. 222. Aanpassing van de Fabriekwet van 1875 aan de Veiligheidswet van 1895 (Stbl. nr. 137). Het nieuwe artikel llbis bepaalde dat een ver gunning geweigerd zou worden, als de betrokken inrichting volgens de Arbeidsinspectie niet aan de eisen krachtens art. 6 van de Veiligheidswet voldeed. Met uitzondering van een verruiming van de bevoegdheden van de gemeenteraad in 1901 veranderde er tot de nieuwe wetgeving van 1952 (Stbl. nr. 274) weinig. b. De uitvoeringsbesluiten en -procedures 1811-1824 In het Keizerlijk Decreet van 1810 werden de bedrijven en werkplaatsen, die een ongezon de of onaangename lucht verspreidden, ingedeeld in drie klassen. De eerste klasse omvatte inrichtingen, die een zo ernstige overlast veroorzaakten dat ze alleen op ruime afstand van woonkernen gevestigd mochten worden. De tweede klasse betrof bedrijven, die wel in woonkernen mochten worden toegelaten, maar niet dan op voorwaarde dat er zekerheid gegeven kon worden, dat ze niet tot last of schade van de omwonenden zouden zijn. De derde klasse betrof bedrijven, die in de woonkernen konden functioneren zonder hinder te veroorzaken, overigens met de aantekening, dat zij onder politietoezicht vielen. Aan het Decreet was een Nomenclatuur toegevoegd, waarin de toedeling van bedrijven aan de drie klassen gedetailleerd was aangegeven. Bij een decreet van 22 november 1811 werd de Nomenclatuur aangevuld.12 Tot de eerste klasse behoorden:13 stijfselmakerijen, vuurwerkmakerijen, fabrieken van Pruisisch blauw, darmbereiders, turfmakerijen, houtskoolbranderijen, lompenmagazij nen, lijmkokerijen, fabrieken van darmsnaren voor muziekinstrumenten, katoenfabrie- 54

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Echo van het Zuiden | 1951 | | pagina 60