Waalwijkse enLangsiraatse
GELUKKIGE SCHULD.
DE PAASBIECHT
VAN DE
Cisterciensers vijftig jaar in
Nieuwkuijk.
\M
Bloeiende priorij kampt met plaatsgebrek.
„M ariënkroon" heilzaam centrum van contemplatie en activiteit.
VRIJDAG 16 APRIL 1854
Uitgever
Waalwqkse Stoomdrukkerij
Antoon Tieten
Hoofdredacteur
JAN TIELEN
Dit blad
verschijnt 2 x per week
DE ECHO WN HET
77» JAARGANG No. 81
Abonnement
19 cent per week
2.45 per kwartaal
2.70 franco p. p.
Advertentieprijs
10 cent per m.m.
Contract-advertenties
speciaal tarief.
Bureaux: GROTESTRAAT 205, WAALWIJK TEL. 2621 Dr van BEURDENSTRAAT 8, KAATSHEUVEL TEL. 2002.
OPGERICHT 1878
TELEGR.-ADRES: „ECHO"
Het „Exultet" dat in de Paas
nacht wordt gezongen bij de wij
ding van de Paaskaars, is een exta
tische hymne, waarin de verrijzenis
van Christus wordt verheerlijkt in
bewoordingen die corresponderen
met een religieuze verrukking,
waarvoor wij in onze tijd zouden
terugschrikken. Toch gebruikt de
Kerk deze hymne elk jaar opnieuw
als het ware ten bewijze dat Zij
zich vereenzelvigt met de gemoeds
toestand waaruit deze juichkreten
zijn voortgekomen. Iets dergelijks
treft men aan in sommige psalmen,
terwijl de psalmist evenmin aarzelt
de diepste ellende te bezingen op
een wijze die geen twijfel laat aan
de echtheid van de ontroering. Deze
is ons goeddeels vreemd omdat wij
ons te weinig verdiepen in de ver
houding van God tot mens en ons
daardoor niet realiseren wat het be
tekent de Heer op zijn hand te heb
ben of van God verlaten te zijn. Wij
vinden het belangrijker bij een in
vloedrijk medemens in een goed
blaadje te staan en toch heeft hij
God even hard nodig als wijzelf.
De steller van het „Exultet" had
dat drommels goed in de gaten en
hij liet er geen twijfel over bestaan
hoe zijn 'overtuiging was. Deze was
blijkbaar zo algemeen christelijk,
dat ze ook nog voor deze tijd past.
Dat is een troost, want teveel wat
eertijds goed en schoon was, heb
ben wij opgegeven omdat wij de
dingen zakelijker en eenzijdiger be-
kijken. Maar in de Paasnacht mo
gen wij mee zingen: „O zeker nood
zakelijke zonde van Adam, die door
de dood van Christus werd uitge
wist! O gelukkige schuld, die zulk
een en een zo groot Verlosser ver
diende te hebben!" Dit is ongetwij
feld ook eenzijdig, maar het geeft
meer uitzicht dan een opvatting die
de erfzonde probeert weg te cijfe
ren of alleen beschouwt als een
last die zekere aardse ongemak
ken heeft veroorzaakt als ziekte en
dood, om van de verduistering van
het verstand niet te spreken. Deze
laatste geeft aanmerkelijk min
der troost dan die, welke de komst
van de Verlosser ziet als een ge
volg van een gelukkige schuld.
Misschien is het juister de zaak om
te keren en te redeneren dat de
komst van de Verlosser de schuld
tot een gelukkige heeft gemaakt.
Het zij toegegeven, ook afgezien
van alle materialistische overwe
gingen ligt ons dat niet zo, omdat
wij weten dat de zonde van Adam
afschuwelijk was en een oneindige
belediging die slechts kon worden
uitgewist door de menswording van
Gods Zoon. Maar het is evenzeer
waar, dat Christus niet op aarde zou
zijn gekomen als Adam niet geval
len was. Schijnbaar oneerbiedig zou
men kunnen zeggen dat dit een ge
luk bij een ongeluk was, maar het
geluk weegt ruimschoots op tegen
het ongeluk. Wij zien het lijden en
de dood van Christus wel als nood
zakelijkheid, wanneer zij nog iets
voor ons betekenen, maar te weinig
als genade. Omwille van ons is de
Zoon van God mens geworden,
heeft Hij drieendertig jaar ons le
vel^ geleid en is Hij aan het kruis
gestorven en na drie dagen verre
zen. Dit is een groot geheim, maar
dan een geheim van Gods oneindige
liefde, waarvan wij allemaal de
vruchten mogen plukken. Voorzo
ver de schuld van de mens zo groot
is geweest, dat zij dit noodzakelijk
maakte, kunnen we het drama van
Golgotha tragisch noemen. God laat
zich echter niet overtreffen, ook
niet in Zijn liefde door de boosheid
van de mens, en dat Hij dit op deze
manier heeft geuit, heeft onze
schuld tot een gelukkige gemaakt.
Zei Christus zelf niet tot de leer
lingen van Emmaus: „Moest de
Christus dit alles niet lijden om zo
Zijn glorie binnen te kunnen gaan?"
Daarom mag de Goede Vrijdag
een dag van rouw zijn, maar is er
op Pasen niet minder reden tot
vreugde. Door de sterke-tegenstel
ling tussen deze twee aspecten lijkt
er meer een breuk te liggen tussen
dood en verrijzenis, dan er in wer
kelijkheid ligt. Bad Christus aan 't
Kruis in uiterste verlatenheid:
„Mijn God, mijn God, waarom hebt
Gij mij verlaten", Hij stierf met de
verzuchting: „Het is volbracht". De
verrijzenis was de voltooiing van
het verlossingswerk dat met Zijn
dood was volbracht.
Wij zullen dit allemaal nooit be
grijpen, maar we mogen het aan
vaarden omdat God de wereld zo
heeft liefgehad, dat Hij Zijn enige
Zoon niet heeft gespaard. Het enige
wat van ons wordt gevraagd, is, dat
wij die liefde ook aanvaarden en
ons leven daarnaar inrichten. On
danks de ontzettende belediging
Hem door de mens aangedaan, heeft
God de lijn van zijn "oneindige lief
de consequent doorgetrokken. Wat
stellen wij daartegenover? Tussen
de consequenties die de genade van
het geloof meebrengt en de prac-
tijk van onze levenswandel ligt dik
wijls zo'n diepe kloof. Ons dagelijks
leven lijkt soms zover te staan van
het geloofsleven en toch zou het
eerste uit het tweede moeten voort
vloeien. Er zijn enkele gelegenhe
den waarbij we ons dit realiseren,
maar het Paaswonder is niet een
van die vluchtige gebeurtenissen
waarvan wij in onze tijd zoveel ophef
kunnen maken. Van zuiver mense
lijk standpunt gezien, zit er weinig
in omdat het menselijk bestel er zo
door geschokt wordt, dat er een
nieuwe basis aan gegeven moet wor
den. Wanneer zal de wereld zich
vestigen op de christelijke grond
slag die de enige is die de oude kan
vervangen? Christus is nog steeds
desteen die door de bouwlieden
wordt verworpen, maar het gebouw
van de Vrede dat zij willen optrek
ken zal wankel blijven tot zij Hem
aanvaarden als de Hoeksteen.
getrokken door de buurman, die
zich op opvallende wijze door de
tuin bewoog. Hij bukte zich telkens,
alsof hij iets van de grond opraap
te. Toen kroop hij diep weg in de
heg, die de tuin omzoomde en later
klom hij in een appelboom. Maar
door de invallende schemering, en
ook wel omdat zijn ogen door het
lezen bij kaarslicht bedorven wa
ren, kon de dichter onmogelijk zien
wat zich in de mand bevond. Toen
kwam buurmans vrouw naar bui
ten. „Heb je de eieren goed wegge
stopt?" hoorde hij haar vragen.
„Heremetijd nog aan toe! Dat was
het natuurlijk. Eieren! Voor die ne
gen rakkers van kinderen, die altijd
aan zijn slippen hingen en lachten
om zijn lange haren". Met 'n schok
drong het tot de dichter door dat
dit Paaseieren moesten zijn. En als
buurman op deze avond de eieren
verstopte, welweldan
moest het morgen Pasen zijn. Het
was alsof er een steen in de vijver
van zijn ziel viel! Vroeger in zijn
jeugd was dit een hoge dag ge
weest. Om de eieren en om het
nieuwe pak dat hij van zijn moeder
kreeg. Maar vooral om het lichte
gevoel van weer helemaal schoon
te zijn, om als het ware met een
nieuwe ziel het feest van de verrij
zenis mee te vieren.
„Leuterkoek!" mompelde de dich
ter. Want al jaren was Pasen voor
hem niet méér dan een schone le
gende, goed voor vrome zielen en
argeloze knapen, die hun zonden
en tekortkomingen neerlegden aan
de voeten van een onnozele pastoor
of een simpel paterke.
Maar diep in zijn inner lij kste ik
begon een engeltje te steken. Had
hij zich nog ooit zo licht en blij ge
voeld als toen, nadien? Telkens op
nieuw als het verschoten gordijntje
van de biechtstoel achter hem neer
viel, vroeger, had hij lust gehad om
te dansen en te springen, iedereen
te omhelzen zonder enige reden en
naar hartelust een deuntje te flui
ten. Zo maar. Sol la si, sol la si
„Leuterkoek", gromde de dichter
voor de tweede maal. Toen dacht
hij aan Annabel. Zijn Annabel, die
de vreugde nog kende, die hij ver
loren had. „Je kunt alleen vrolijk
zijn als je een zuiver geweten hebt"
had zij eens gezegd. Ja, had hij ge
antwoord, en in zijn hart had hij
haar uitgelachen. Maar nu op deze
avond voor het zolderraam, priem
de de waarheid van haar woorden
als een vlijmend lancet in zijn dich
terziel.
„Godnogantoe", riep de dichter.
Hij sloeg zich met de platte hand
voor het voorhoofd, smeet zijn pen
op het papier dat de inktspatten in
het rond vlogen, stormde de trap af
en liep de straat op. Terwijl hij zich
met grote stappen verder haastte,
overdacht hij zijn zonden van de
laatste jaren. „Hovaardij. Een eer
ste zonde tegen de H. Geest. Ver
metel vertrouwen, idem. Mooie
meisjes te diep in de ogen gekeken.
Minder belangrijk, maar toch niet
te vergeten. Gestolen? Neen! Ge
lasterd? Neen!"
De dichter liep alsof het om zijn
leven ging. Hij haalde het. Hijgend
schoof hij als laatste man de biecht
stoel in en hij legde zijn hart open
voor het onvermoeide paterke, dat
in stilte God dankte dat opnieuw
een verloren schaap de weg naar de
stal gevonden had.
Een ogenblik later stond de dich
ter in de lentelucht. Hij ademde
diep en de geur van bloemen om-
drukte hem. „Dat is het", peinsde
de dichter, „precies zoals vroeger",
en fluitend stapte hij verder, veer
krachtig en jong, alsof er nieuw
bloed door zijn aderen voer, ont
daan van alle vuil, dat de harteklop
zwaar maakt en de stroom van het
bloed loom en traag. Even verder
reed hem Annabel voorbij. „Hallo",
straalde ze hem toe: „Je ziet er zo
vrolijk uit alsof je het lachkruid
gevoncfen hebt!" „Dat heb ik! Dat
heb ik!" riep de dichter en hij lach
te dat hij schaterde. Annabel sprong
van haar fiets: „Vertel het me eens.
Toe, vertel het me!" Ze keek de
dichter aan, trok verbaasd de wenk
brauwen op, wierp het hoofd in de
nek en weer trilden de boomblaren
van haar parelende lach: „Wat ben
je veranderd mijn dichtertje! kom
nou, vertel het me!"
De dichter legde zijn hand op haar
hand. „Ik moest een vrolijk verhaal
voor je schrijven, niet? Wel
ehwel, dat ga ik schrijven.
Morgen heb je het. En.... eh...j
en dan kunnen we verder praten!"
En tot grote verbazing van An
nabel liep hij met een vaartje een
zijstraat in. En hij holde naar huis,
de trap op, en bij kaarslicht schreef
hij in één ruk het vrolijkste verhaal
dat ooit ter wereld geschreven was.
B. N.
Op 14 Mei a.s. zal het 50 jaar
de tweede maal in Nederland kw
wen terug ook weggetrokken wa
ters achterlatend, omdat ze niet
een halve eeuw later hervonden d
tengevolge van godsdienstige har
een nieuwe nederzetting in Nieuw
bestaan, doch de laatste jaren op
buiten vruchten afwerpt. Geen 45
noch de aanwas van nieuwe klo
niken in staat stelt van hun kant
van hun taken beschouwen.
geleden zijn dat de Cisterciensers voor
amen, als ballingen, zoals ze enkele eeu-
ren, een geestelijke rijkdom van 45 klo'os-
meer geduld werden. Maar ruim twee en
e monniken hier de gastvrijheid die hun
tstochten was geweigerd en ze stichtten
kuijk, die aanvankelijk met moeite bleef
leeft in een grote bloei, die ook naar
kloosters meer, maar één dat echter
osterlingen kan opvangen, noch de mon
de gastvrijheid te bieden die ze als een
De dichter zat boven op zijn zol
derkamer en staarde door het dak
raam naar de hemel, die helder
blauw was, gelijk dat in de lente
betaamt. Nu en dan dreven witte
wolkenstoeten als geweldige zeil
schepen langzaam voorbij. De dich
ter verbeeldde zich dat dit de
droomschepen waren, die boordevol
geladen waren met de verhalen die
nog geen mens ter wereld ooit ge
lezen of geschreven had, kortom,
dat zij zulk een rijke lading bevat
ten, dat hij de beroemdste dichter
van de wereld zou zijn als hij maar
een ogenblik uit zijn dakraam kon
stappen, 't blauwe luchtruim door
zeilen en iets wegkapen van de
schatten, die Gods adem aan de he
mel had geschreven. Maar terwijl
hij zo vruchteloos stond te dromen,
daalde er een dikke spin uit de ha-
nebalken neer, die juist op zijn neus
belandde.
Met één slag braken zijn dromen
in scherven. „Bah!", zei de dichter
hartgrondig. Hij veegde zich de neus
af en blies de spin van het blanke
vel papier, dat voor hem op de ta
fel lag. De spin belandde in een
hoek van de zolder, waar ze haas
tig wegkrabbelde tussen het vuil-
van-jaren, dat daar geduldig wacht
te op een veger, die nooit komen
zou.
De dichter ging echter door met
op zijn pen te knabbelen.
Maar noch de pen, noch de hemel
met de witte wolken konden hem
geven, waarnaar hij wekenlang ver
geefs aan het zoeken was.
Want de dichter wilde een vrolijk
verhaal schrijven. In vroeger dagen
had hij bittere verzen geschreven,
vol duistere drift. En vertellingen,
die de argeloze lezer de haren te
berge deden rijzen. „De wereld is
slecht", placht de dichter te zeggen.
„En de mensen zijn slecht! Mijn
kunst moet oprecht zijn. Zij moet
weerspiegelen wat er op de wereld
en in de mensen leeft. En dat is
vuil. De aarde is een mesthoop, en
de mensen zijn de kevers, die daar
in met welbehagen aan het wroeten
zijn. Maar op zekere dag begon er
iets te zingen in zijn donker hart.
Het was alsof in zijn rijkbesnaarde
ziel tot dan toe alleen de bassen ge
bromd hadden, en dat er nu plotse
ling snaren hoog en fijn aan het
trillen waren gegaan. Want de dich
ter was verliefd geraakt. Nu raken
dichters - en waarom deze niet -
vaak en makkelijk verliefd, maar
hij voelde dat het deze keer de wa
re, grote liefde was, die slechts een
maal in een mensenleven komt. Wie
j die kans grijpt is al zijn levensda-
gen een gelukkig mens. Wie haar
mist komt slecht terecht om tot aan
j zijn stervensuur het trieste bestaan
van een vrijgezel te leiden. Zijn
liefste was een bloeiende roos, ja,
een mensgeworden zonnestraal.
Duizend-en-een-maal op een dag
kon zij het hoofd met de gouden
lokken in de nek werpen en dan
parelde haar lach licht en helder
op, dat ieder die het hoorde er door
werd aangestoken en meelachte.
„Ja, kijk eens", zei Annabel tot
de dichter, toen hij haar zijn liefde
verklaarde. „Ik houd van iedereen,
behalve van zwartkijkers. Ik heb
één gedicht van je gelezen en toen
kon ik de moed niet meer vinden
om ook nog aan de andere te be
ginnen. Schrijf nu eens een verhaal
dat de mensen vrolijk maakt, en dan
kunnen we wellicht verder praten".
En daarom staarde de dichter nu
naar de hemel en knauwde hij ver
geefs op zijn penhouder, die het al
voor de helft begeven had.
„Kom", dacht hij toen, „laat ik
me maar weer eens tot de aarde
wenden".
Hij keek door het raam over het
land. De bomen en struiken ston
den in hun prilste groei. Het gras
was fris en mals en de lammeren
sprongen hups rond de koeien, die
traag en loom en zelfvoldaan de in
houd van hun maag herkauwden.
De zon ging onder. Er viel een gou
den licht over deze jonge aarde en
het streek over de boeren, die met
volle melkemmers huiswaarts keer
den, over de tuinen met de bloeien
de perelaren en zelfs de grijze da
ken van de oude, onderhouden hui
zen glansden helder op, als in hun
beste dagen. In de verte zong hoog
en hel een lijster zijn avondlied.
Misprijzend wilde de dichter zich
afwenden, toen zijn aandacht werd
DEVIES t ORA ET LABORA.
De Cisterciensers hebben in ons land
een bewogen bestaan gehad, zoals ook
de stichting van hun orde niet zonder
strubbelingen is gegaan. In beginsel heb
ben zij de regel van Sint Benedictus, de
Romeinse monnik die in de zesde eeuw
door zijn beroemde regel eigenlijk het
Westerse monnikendom stichtte. De
fundamenten waarop hij zijn orde bouw
de, waren gebed en arbeid, gedragen
door de gehoorzaamheid, en dit is ook
nog het devies van de hedendaagse Cis
terciensers. Zij zijn voortgekomen uit de
Benedictijner abdij Molesme, van waar
uit een aantal monniken wegtrokken om
de regel van St. Benedictus opnieuw zui-
ver te gaan beleven. Dat gebeurde in
het jaar 1098 onder de abt van Moles
me, Robertas, zelf. In de eerste tijd was
het een zoeken naar de juiste weg, maar
in 1118 kwam de Carta Caritatis de
Oorkonde van Liefde klaar, die was
samengesteld door de tweede abt van
Cistercië, St. Stephanus Harding. Toen
deze het volgend jaar door de Paus was
goedgekeurd en door het generaal kapit
tel was uitgevaardigd, waren de Cister
ciensers een zelfstandige orde en daar
om moet St. Stephanus die dus de
organisatievorm vastlegde in zijn Carta
-als de eigenlijke ordestichter worden
beschouwd. Zij raakte tot grote bloei en
ieder kent een van de grootste figuren
van de Cisterciensers, St. Bernardus, die
werd opgeheven, maar later werd het
binnen de stadsmuren van Heusden her
opgericht en bevolkt door monniken van
het Duitse klooster Camp. In 1421 werd
het na de St. Elisabethsvloed van abdij
tot priorij gemaakt. In 1579 werd het
door de Geuzen geplunderd en de mon
niken namen de wijk naar Den Bosch,
maar toen dat in 1629 door Frederik
Hendrik werd ingenomen moest de stich
ting worden opgeheven. Voor bijna drie
eeuwen
In 1904 evenwel kwamen de Cister
ciensers opnieuw naar Nederland en on
ze contreien. In 1902 werden alle kloos
terlingen uit Frankrijk verbannen, ook
die van het Cisterciënserklooster „St.
Marie du Pont Colbert", die met hun
stichter en abt pater Maréchal in België
te Marteau-Feuillin bij Yvoir een voor
lopig onderdak vonden in een oud hotel.
Vanwege de ongunstige ligging bleef abt
Maréchal echter zoeken naar een beter
verblijf en in 1903 hoorde hij dat er in
Nieuwkuijk een kasteel te koop was. Hij
kocht het op 9 December 1903 en op 14
Mei 1904 deed de communiteit haar in
trede op het kasteel, dat voortaan als
klooster zou heten „O.L.V. van Onsen-
oort". Van deze mannen van het eerste
uur zijn er nog twee in leven.
Zo begon het tweede verblijf der Cis-
terciënsers in Nederland met een abt,
een tiental paters en enkele lekebroeders.
Het kasteel werd op meer kloosterlijke
wijze ingericht en toen kon zich het
in 1112 met 30 vrienden was ingetreden,
en onder wiens leiding in 1115 het door
hem beroemde klooster van Clairvaux
werd gesticht.
Tweemaal Mariënkroon.
Het eerste Cisterciënserklooster in Ne
derland werd gesticht in 1165 in Klaar-
kamp in Friesland. Allengs breidde het
aantal stichtingen zich uit, tot er zich 14
mannenkloosters en 20 vrouwenkloosters
van de Cisterciënsers in ons land bevon
den, waarvan de meeste in Groningen
en Friesland en in het Zuidwesten.
In onze omgeving waren er twee bij
Heusden, n.l. de abdij later priorij „Ma
riënkroon" te Heesbeen en de priorij
„Mariëndonk" bij Elshout. „Mariën
kroon" werd in 1338 gesticht en was een
nonnenklooster, dat in 1384 als zodanig
monnikenleven weer enigermate normaal
ontplooien. De hoop van de abt dat er
nieuwe roepingen zouden komen, scheen
aanvankelijk in vervulling te gaan, maar
de candidaten konden het zware leven
van deze Franse monniken blijkbaar niet
aan en gingen weer. Enkele gegevens
over hun levensregel mogen duidelijk
maken dat het inderdaad zwaar was:
iedere dag om 3 uur op, zeven uren wer
den er besteed aan gebed, de rest van
de tijd aan studie, lezing en arbeid; al
leen 's Zondags en niet eens onder de
vasten mocht er een uur gesproken wor
den; de maaltijden waren sober en op
zijn Frans bereid, terwijl er alleen 's Zon
dags vlees werd opgediend; bij alle
maaltijden werd bier gedronken, zoals in
Frankrijk wijnl
Abt Maréchal trachtte nu voor zijn
klooster het voortbestaan te verzekeren
door een kloosterschool te bouwen, die
in 1910 met 19 leerlingen begon. In de
oorlog echter moest zij gesloten worden
om plaats te maken voor vluchtelingen.
Na de oorlog vertrok de abt zelf weer
naar Frankrijk en toen hij in 1924 stierf
werd de Nederlandse pater Janssens tot
zijn opvolger gekozen. Die gaf de stoot
tot de eerste bloei van „Onsenoort" door
enkele Nederlandse paters uit Frankrijk
terug te sturen, de kloosterschool te her
openen en Onsenoort in 1928 tot zelf
standige priorij te verheffen. Hij zorgde
ook toen hij tot Generaal Abt was ge
kozen dat het oude kasteel door de hui
dige nieuwbouw werd vervangen.
Deze voorspoed duurde tot 1936, toen
het klooster door een ongelukkig finan-
ciëel beheer in ernstige moeilijkheden
kwam. Onsenoort ging er zelfs aan ten
onder, maar als een phoenix herrees uit
de as van het oude een nieuwe stichting.
Het klooster kwam onder de Belgische
congregatie van de Cisterciënserorde en
kreeg de naam „Mariënkroon", waarmee
dus een traditie van eeuwen terug werd
hersteld.
Van toen af heeft de kloostergemeen
schap van „Mariënkroon" zich harmo
nisch ontwikkeld. De kloosterschool le
verde jaarlijks enkele roepingen, activi
teiten konden zich ontplooien en einde
lijk scheen een rustig bestaan voor de
monniken weggelegd. De tweede wereld
oorlog kwam er echter tussen en ver
oorzaakte de moeilijkheden waarmee
elk gezin in die tijd had te kampen; ook
„Mariënkroon" betaalde ,tol. Maar dit
verhinderde deze gemeenschap niet, toen
de nood in de omgeving aan de man
kwam, haar poorten wijd open te zetten
en honderden vluchtelingen op te nemen,
die tien dagen binnen de veilige bescher
ming van de kloostermuren bleven en
daarna allen ongedeerd naar huis konden
terugkeren. Een monument aan de kloos
terpoort herinnert blijvend aan deze gast
vrijheid.
Na de oorlog werd de opgaande lijn
van voor 1940 regelmatig doorgetrokken
en op het ogenblik telt het klooster 73
bewoners, waarvan 44 priesters en 15
broeders. In tegenstelling tot andere in
stellingen voor priesteropleiding, heeft
men op „Mariënkroon" niet te klagen
over het aantal roepingen, zeker niet
voor de altijd nog bescheiden gemeen
schap die de Cisterciënsers, in tegenstel
ling tot sommige andere orden en con
gregaties, in Nederland vormen.
Wel zijn er klachten over iets anders,
maar daar zullen we het verderop over
hebben.
„Veni'te exullemus
Laten we eerst iets vertellen over het
leven dat de paters van „Mariën
kroon" leiden, want menigeen die
niet op de hoogte is van het klooster
leven, wordt geïntrigeerd door de vraag
hoe deze mannen hun dag doorbrengen.
Als ge dit gelezen hebt, zult ge ontdekt
hebben dat die wel besteed wordt.
De dag begint op Mariënkroon om 4
uur en het eerste uur van de dag wordt
besteed aan wat door de Cisterciënsers
als een van hun voornaamste taken wordt
beschouwd: het koorgebed En is er
eigenlijk wel een schoner begin van de
dag denkbaar dan dit: „Komt, laten wij
jubelen voor de Heer; juichen wij Hem
toe met lofgezangen, want een machtige
God is de Heer en Koning boven alle
goden verheven. Komt, laten wij Hem
aanbidden." Na het nachtofficie volgen
de meditatie en de H.H. Missen en om
kwart voor zeven wordt het kerkelijk
morgengebed gebeden.
Dan gaan de monniken zich voorbe-