Waalwijkse enLangsiraatse GELUKKIGE SCHULD. DE PAASBIECHT VAN DE Cisterciensers vijftig jaar in Nieuwkuijk. \M Bloeiende priorij kampt met plaatsgebrek. „M ariënkroon" heilzaam centrum van contemplatie en activiteit. VRIJDAG 16 APRIL 1854 Uitgever Waalwqkse Stoomdrukkerij Antoon Tieten Hoofdredacteur JAN TIELEN Dit blad verschijnt 2 x per week DE ECHO WN HET 77» JAARGANG No. 81 Abonnement 19 cent per week 2.45 per kwartaal 2.70 franco p. p. Advertentieprijs 10 cent per m.m. Contract-advertenties speciaal tarief. Bureaux: GROTESTRAAT 205, WAALWIJK TEL. 2621 Dr van BEURDENSTRAAT 8, KAATSHEUVEL TEL. 2002. OPGERICHT 1878 TELEGR.-ADRES: „ECHO" Het „Exultet" dat in de Paas nacht wordt gezongen bij de wij ding van de Paaskaars, is een exta tische hymne, waarin de verrijzenis van Christus wordt verheerlijkt in bewoordingen die corresponderen met een religieuze verrukking, waarvoor wij in onze tijd zouden terugschrikken. Toch gebruikt de Kerk deze hymne elk jaar opnieuw als het ware ten bewijze dat Zij zich vereenzelvigt met de gemoeds toestand waaruit deze juichkreten zijn voortgekomen. Iets dergelijks treft men aan in sommige psalmen, terwijl de psalmist evenmin aarzelt de diepste ellende te bezingen op een wijze die geen twijfel laat aan de echtheid van de ontroering. Deze is ons goeddeels vreemd omdat wij ons te weinig verdiepen in de ver houding van God tot mens en ons daardoor niet realiseren wat het be tekent de Heer op zijn hand te heb ben of van God verlaten te zijn. Wij vinden het belangrijker bij een in vloedrijk medemens in een goed blaadje te staan en toch heeft hij God even hard nodig als wijzelf. De steller van het „Exultet" had dat drommels goed in de gaten en hij liet er geen twijfel over bestaan hoe zijn 'overtuiging was. Deze was blijkbaar zo algemeen christelijk, dat ze ook nog voor deze tijd past. Dat is een troost, want teveel wat eertijds goed en schoon was, heb ben wij opgegeven omdat wij de dingen zakelijker en eenzijdiger be- kijken. Maar in de Paasnacht mo gen wij mee zingen: „O zeker nood zakelijke zonde van Adam, die door de dood van Christus werd uitge wist! O gelukkige schuld, die zulk een en een zo groot Verlosser ver diende te hebben!" Dit is ongetwij feld ook eenzijdig, maar het geeft meer uitzicht dan een opvatting die de erfzonde probeert weg te cijfe ren of alleen beschouwt als een last die zekere aardse ongemak ken heeft veroorzaakt als ziekte en dood, om van de verduistering van het verstand niet te spreken. Deze laatste geeft aanmerkelijk min der troost dan die, welke de komst van de Verlosser ziet als een ge volg van een gelukkige schuld. Misschien is het juister de zaak om te keren en te redeneren dat de komst van de Verlosser de schuld tot een gelukkige heeft gemaakt. Het zij toegegeven, ook afgezien van alle materialistische overwe gingen ligt ons dat niet zo, omdat wij weten dat de zonde van Adam afschuwelijk was en een oneindige belediging die slechts kon worden uitgewist door de menswording van Gods Zoon. Maar het is evenzeer waar, dat Christus niet op aarde zou zijn gekomen als Adam niet geval len was. Schijnbaar oneerbiedig zou men kunnen zeggen dat dit een ge luk bij een ongeluk was, maar het geluk weegt ruimschoots op tegen het ongeluk. Wij zien het lijden en de dood van Christus wel als nood zakelijkheid, wanneer zij nog iets voor ons betekenen, maar te weinig als genade. Omwille van ons is de Zoon van God mens geworden, heeft Hij drieendertig jaar ons le vel^ geleid en is Hij aan het kruis gestorven en na drie dagen verre zen. Dit is een groot geheim, maar dan een geheim van Gods oneindige liefde, waarvan wij allemaal de vruchten mogen plukken. Voorzo ver de schuld van de mens zo groot is geweest, dat zij dit noodzakelijk maakte, kunnen we het drama van Golgotha tragisch noemen. God laat zich echter niet overtreffen, ook niet in Zijn liefde door de boosheid van de mens, en dat Hij dit op deze manier heeft geuit, heeft onze schuld tot een gelukkige gemaakt. Zei Christus zelf niet tot de leer lingen van Emmaus: „Moest de Christus dit alles niet lijden om zo Zijn glorie binnen te kunnen gaan?" Daarom mag de Goede Vrijdag een dag van rouw zijn, maar is er op Pasen niet minder reden tot vreugde. Door de sterke-tegenstel ling tussen deze twee aspecten lijkt er meer een breuk te liggen tussen dood en verrijzenis, dan er in wer kelijkheid ligt. Bad Christus aan 't Kruis in uiterste verlatenheid: „Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten", Hij stierf met de verzuchting: „Het is volbracht". De verrijzenis was de voltooiing van het verlossingswerk dat met Zijn dood was volbracht. Wij zullen dit allemaal nooit be grijpen, maar we mogen het aan vaarden omdat God de wereld zo heeft liefgehad, dat Hij Zijn enige Zoon niet heeft gespaard. Het enige wat van ons wordt gevraagd, is, dat wij die liefde ook aanvaarden en ons leven daarnaar inrichten. On danks de ontzettende belediging Hem door de mens aangedaan, heeft God de lijn van zijn "oneindige lief de consequent doorgetrokken. Wat stellen wij daartegenover? Tussen de consequenties die de genade van het geloof meebrengt en de prac- tijk van onze levenswandel ligt dik wijls zo'n diepe kloof. Ons dagelijks leven lijkt soms zover te staan van het geloofsleven en toch zou het eerste uit het tweede moeten voort vloeien. Er zijn enkele gelegenhe den waarbij we ons dit realiseren, maar het Paaswonder is niet een van die vluchtige gebeurtenissen waarvan wij in onze tijd zoveel ophef kunnen maken. Van zuiver mense lijk standpunt gezien, zit er weinig in omdat het menselijk bestel er zo door geschokt wordt, dat er een nieuwe basis aan gegeven moet wor den. Wanneer zal de wereld zich vestigen op de christelijke grond slag die de enige is die de oude kan vervangen? Christus is nog steeds desteen die door de bouwlieden wordt verworpen, maar het gebouw van de Vrede dat zij willen optrek ken zal wankel blijven tot zij Hem aanvaarden als de Hoeksteen. getrokken door de buurman, die zich op opvallende wijze door de tuin bewoog. Hij bukte zich telkens, alsof hij iets van de grond opraap te. Toen kroop hij diep weg in de heg, die de tuin omzoomde en later klom hij in een appelboom. Maar door de invallende schemering, en ook wel omdat zijn ogen door het lezen bij kaarslicht bedorven wa ren, kon de dichter onmogelijk zien wat zich in de mand bevond. Toen kwam buurmans vrouw naar bui ten. „Heb je de eieren goed wegge stopt?" hoorde hij haar vragen. „Heremetijd nog aan toe! Dat was het natuurlijk. Eieren! Voor die ne gen rakkers van kinderen, die altijd aan zijn slippen hingen en lachten om zijn lange haren". Met 'n schok drong het tot de dichter door dat dit Paaseieren moesten zijn. En als buurman op deze avond de eieren verstopte, welweldan moest het morgen Pasen zijn. Het was alsof er een steen in de vijver van zijn ziel viel! Vroeger in zijn jeugd was dit een hoge dag ge weest. Om de eieren en om het nieuwe pak dat hij van zijn moeder kreeg. Maar vooral om het lichte gevoel van weer helemaal schoon te zijn, om als het ware met een nieuwe ziel het feest van de verrij zenis mee te vieren. „Leuterkoek!" mompelde de dich ter. Want al jaren was Pasen voor hem niet méér dan een schone le gende, goed voor vrome zielen en argeloze knapen, die hun zonden en tekortkomingen neerlegden aan de voeten van een onnozele pastoor of een simpel paterke. Maar diep in zijn inner lij kste ik begon een engeltje te steken. Had hij zich nog ooit zo licht en blij ge voeld als toen, nadien? Telkens op nieuw als het verschoten gordijntje van de biechtstoel achter hem neer viel, vroeger, had hij lust gehad om te dansen en te springen, iedereen te omhelzen zonder enige reden en naar hartelust een deuntje te flui ten. Zo maar. Sol la si, sol la si „Leuterkoek", gromde de dichter voor de tweede maal. Toen dacht hij aan Annabel. Zijn Annabel, die de vreugde nog kende, die hij ver loren had. „Je kunt alleen vrolijk zijn als je een zuiver geweten hebt" had zij eens gezegd. Ja, had hij ge antwoord, en in zijn hart had hij haar uitgelachen. Maar nu op deze avond voor het zolderraam, priem de de waarheid van haar woorden als een vlijmend lancet in zijn dich terziel. „Godnogantoe", riep de dichter. Hij sloeg zich met de platte hand voor het voorhoofd, smeet zijn pen op het papier dat de inktspatten in het rond vlogen, stormde de trap af en liep de straat op. Terwijl hij zich met grote stappen verder haastte, overdacht hij zijn zonden van de laatste jaren. „Hovaardij. Een eer ste zonde tegen de H. Geest. Ver metel vertrouwen, idem. Mooie meisjes te diep in de ogen gekeken. Minder belangrijk, maar toch niet te vergeten. Gestolen? Neen! Ge lasterd? Neen!" De dichter liep alsof het om zijn leven ging. Hij haalde het. Hijgend schoof hij als laatste man de biecht stoel in en hij legde zijn hart open voor het onvermoeide paterke, dat in stilte God dankte dat opnieuw een verloren schaap de weg naar de stal gevonden had. Een ogenblik later stond de dich ter in de lentelucht. Hij ademde diep en de geur van bloemen om- drukte hem. „Dat is het", peinsde de dichter, „precies zoals vroeger", en fluitend stapte hij verder, veer krachtig en jong, alsof er nieuw bloed door zijn aderen voer, ont daan van alle vuil, dat de harteklop zwaar maakt en de stroom van het bloed loom en traag. Even verder reed hem Annabel voorbij. „Hallo", straalde ze hem toe: „Je ziet er zo vrolijk uit alsof je het lachkruid gevoncfen hebt!" „Dat heb ik! Dat heb ik!" riep de dichter en hij lach te dat hij schaterde. Annabel sprong van haar fiets: „Vertel het me eens. Toe, vertel het me!" Ze keek de dichter aan, trok verbaasd de wenk brauwen op, wierp het hoofd in de nek en weer trilden de boomblaren van haar parelende lach: „Wat ben je veranderd mijn dichtertje! kom nou, vertel het me!" De dichter legde zijn hand op haar hand. „Ik moest een vrolijk verhaal voor je schrijven, niet? Wel ehwel, dat ga ik schrijven. Morgen heb je het. En.... eh...j en dan kunnen we verder praten!" En tot grote verbazing van An nabel liep hij met een vaartje een zijstraat in. En hij holde naar huis, de trap op, en bij kaarslicht schreef hij in één ruk het vrolijkste verhaal dat ooit ter wereld geschreven was. B. N. Op 14 Mei a.s. zal het 50 jaar de tweede maal in Nederland kw wen terug ook weggetrokken wa ters achterlatend, omdat ze niet een halve eeuw later hervonden d tengevolge van godsdienstige har een nieuwe nederzetting in Nieuw bestaan, doch de laatste jaren op buiten vruchten afwerpt. Geen 45 noch de aanwas van nieuwe klo niken in staat stelt van hun kant van hun taken beschouwen. geleden zijn dat de Cisterciensers voor amen, als ballingen, zoals ze enkele eeu- ren, een geestelijke rijkdom van 45 klo'os- meer geduld werden. Maar ruim twee en e monniken hier de gastvrijheid die hun tstochten was geweigerd en ze stichtten kuijk, die aanvankelijk met moeite bleef leeft in een grote bloei, die ook naar kloosters meer, maar één dat echter osterlingen kan opvangen, noch de mon de gastvrijheid te bieden die ze als een De dichter zat boven op zijn zol derkamer en staarde door het dak raam naar de hemel, die helder blauw was, gelijk dat in de lente betaamt. Nu en dan dreven witte wolkenstoeten als geweldige zeil schepen langzaam voorbij. De dich ter verbeeldde zich dat dit de droomschepen waren, die boordevol geladen waren met de verhalen die nog geen mens ter wereld ooit ge lezen of geschreven had, kortom, dat zij zulk een rijke lading bevat ten, dat hij de beroemdste dichter van de wereld zou zijn als hij maar een ogenblik uit zijn dakraam kon stappen, 't blauwe luchtruim door zeilen en iets wegkapen van de schatten, die Gods adem aan de he mel had geschreven. Maar terwijl hij zo vruchteloos stond te dromen, daalde er een dikke spin uit de ha- nebalken neer, die juist op zijn neus belandde. Met één slag braken zijn dromen in scherven. „Bah!", zei de dichter hartgrondig. Hij veegde zich de neus af en blies de spin van het blanke vel papier, dat voor hem op de ta fel lag. De spin belandde in een hoek van de zolder, waar ze haas tig wegkrabbelde tussen het vuil- van-jaren, dat daar geduldig wacht te op een veger, die nooit komen zou. De dichter ging echter door met op zijn pen te knabbelen. Maar noch de pen, noch de hemel met de witte wolken konden hem geven, waarnaar hij wekenlang ver geefs aan het zoeken was. Want de dichter wilde een vrolijk verhaal schrijven. In vroeger dagen had hij bittere verzen geschreven, vol duistere drift. En vertellingen, die de argeloze lezer de haren te berge deden rijzen. „De wereld is slecht", placht de dichter te zeggen. „En de mensen zijn slecht! Mijn kunst moet oprecht zijn. Zij moet weerspiegelen wat er op de wereld en in de mensen leeft. En dat is vuil. De aarde is een mesthoop, en de mensen zijn de kevers, die daar in met welbehagen aan het wroeten zijn. Maar op zekere dag begon er iets te zingen in zijn donker hart. Het was alsof in zijn rijkbesnaarde ziel tot dan toe alleen de bassen ge bromd hadden, en dat er nu plotse ling snaren hoog en fijn aan het trillen waren gegaan. Want de dich ter was verliefd geraakt. Nu raken dichters - en waarom deze niet - vaak en makkelijk verliefd, maar hij voelde dat het deze keer de wa re, grote liefde was, die slechts een maal in een mensenleven komt. Wie j die kans grijpt is al zijn levensda- gen een gelukkig mens. Wie haar mist komt slecht terecht om tot aan j zijn stervensuur het trieste bestaan van een vrijgezel te leiden. Zijn liefste was een bloeiende roos, ja, een mensgeworden zonnestraal. Duizend-en-een-maal op een dag kon zij het hoofd met de gouden lokken in de nek werpen en dan parelde haar lach licht en helder op, dat ieder die het hoorde er door werd aangestoken en meelachte. „Ja, kijk eens", zei Annabel tot de dichter, toen hij haar zijn liefde verklaarde. „Ik houd van iedereen, behalve van zwartkijkers. Ik heb één gedicht van je gelezen en toen kon ik de moed niet meer vinden om ook nog aan de andere te be ginnen. Schrijf nu eens een verhaal dat de mensen vrolijk maakt, en dan kunnen we wellicht verder praten". En daarom staarde de dichter nu naar de hemel en knauwde hij ver geefs op zijn penhouder, die het al voor de helft begeven had. „Kom", dacht hij toen, „laat ik me maar weer eens tot de aarde wenden". Hij keek door het raam over het land. De bomen en struiken ston den in hun prilste groei. Het gras was fris en mals en de lammeren sprongen hups rond de koeien, die traag en loom en zelfvoldaan de in houd van hun maag herkauwden. De zon ging onder. Er viel een gou den licht over deze jonge aarde en het streek over de boeren, die met volle melkemmers huiswaarts keer den, over de tuinen met de bloeien de perelaren en zelfs de grijze da ken van de oude, onderhouden hui zen glansden helder op, als in hun beste dagen. In de verte zong hoog en hel een lijster zijn avondlied. Misprijzend wilde de dichter zich afwenden, toen zijn aandacht werd DEVIES t ORA ET LABORA. De Cisterciensers hebben in ons land een bewogen bestaan gehad, zoals ook de stichting van hun orde niet zonder strubbelingen is gegaan. In beginsel heb ben zij de regel van Sint Benedictus, de Romeinse monnik die in de zesde eeuw door zijn beroemde regel eigenlijk het Westerse monnikendom stichtte. De fundamenten waarop hij zijn orde bouw de, waren gebed en arbeid, gedragen door de gehoorzaamheid, en dit is ook nog het devies van de hedendaagse Cis terciensers. Zij zijn voortgekomen uit de Benedictijner abdij Molesme, van waar uit een aantal monniken wegtrokken om de regel van St. Benedictus opnieuw zui- ver te gaan beleven. Dat gebeurde in het jaar 1098 onder de abt van Moles me, Robertas, zelf. In de eerste tijd was het een zoeken naar de juiste weg, maar in 1118 kwam de Carta Caritatis de Oorkonde van Liefde klaar, die was samengesteld door de tweede abt van Cistercië, St. Stephanus Harding. Toen deze het volgend jaar door de Paus was goedgekeurd en door het generaal kapit tel was uitgevaardigd, waren de Cister ciensers een zelfstandige orde en daar om moet St. Stephanus die dus de organisatievorm vastlegde in zijn Carta -als de eigenlijke ordestichter worden beschouwd. Zij raakte tot grote bloei en ieder kent een van de grootste figuren van de Cisterciensers, St. Bernardus, die werd opgeheven, maar later werd het binnen de stadsmuren van Heusden her opgericht en bevolkt door monniken van het Duitse klooster Camp. In 1421 werd het na de St. Elisabethsvloed van abdij tot priorij gemaakt. In 1579 werd het door de Geuzen geplunderd en de mon niken namen de wijk naar Den Bosch, maar toen dat in 1629 door Frederik Hendrik werd ingenomen moest de stich ting worden opgeheven. Voor bijna drie eeuwen In 1904 evenwel kwamen de Cister ciensers opnieuw naar Nederland en on ze contreien. In 1902 werden alle kloos terlingen uit Frankrijk verbannen, ook die van het Cisterciënserklooster „St. Marie du Pont Colbert", die met hun stichter en abt pater Maréchal in België te Marteau-Feuillin bij Yvoir een voor lopig onderdak vonden in een oud hotel. Vanwege de ongunstige ligging bleef abt Maréchal echter zoeken naar een beter verblijf en in 1903 hoorde hij dat er in Nieuwkuijk een kasteel te koop was. Hij kocht het op 9 December 1903 en op 14 Mei 1904 deed de communiteit haar in trede op het kasteel, dat voortaan als klooster zou heten „O.L.V. van Onsen- oort". Van deze mannen van het eerste uur zijn er nog twee in leven. Zo begon het tweede verblijf der Cis- terciënsers in Nederland met een abt, een tiental paters en enkele lekebroeders. Het kasteel werd op meer kloosterlijke wijze ingericht en toen kon zich het in 1112 met 30 vrienden was ingetreden, en onder wiens leiding in 1115 het door hem beroemde klooster van Clairvaux werd gesticht. Tweemaal Mariënkroon. Het eerste Cisterciënserklooster in Ne derland werd gesticht in 1165 in Klaar- kamp in Friesland. Allengs breidde het aantal stichtingen zich uit, tot er zich 14 mannenkloosters en 20 vrouwenkloosters van de Cisterciënsers in ons land bevon den, waarvan de meeste in Groningen en Friesland en in het Zuidwesten. In onze omgeving waren er twee bij Heusden, n.l. de abdij later priorij „Ma riënkroon" te Heesbeen en de priorij „Mariëndonk" bij Elshout. „Mariën kroon" werd in 1338 gesticht en was een nonnenklooster, dat in 1384 als zodanig monnikenleven weer enigermate normaal ontplooien. De hoop van de abt dat er nieuwe roepingen zouden komen, scheen aanvankelijk in vervulling te gaan, maar de candidaten konden het zware leven van deze Franse monniken blijkbaar niet aan en gingen weer. Enkele gegevens over hun levensregel mogen duidelijk maken dat het inderdaad zwaar was: iedere dag om 3 uur op, zeven uren wer den er besteed aan gebed, de rest van de tijd aan studie, lezing en arbeid; al leen 's Zondags en niet eens onder de vasten mocht er een uur gesproken wor den; de maaltijden waren sober en op zijn Frans bereid, terwijl er alleen 's Zon dags vlees werd opgediend; bij alle maaltijden werd bier gedronken, zoals in Frankrijk wijnl Abt Maréchal trachtte nu voor zijn klooster het voortbestaan te verzekeren door een kloosterschool te bouwen, die in 1910 met 19 leerlingen begon. In de oorlog echter moest zij gesloten worden om plaats te maken voor vluchtelingen. Na de oorlog vertrok de abt zelf weer naar Frankrijk en toen hij in 1924 stierf werd de Nederlandse pater Janssens tot zijn opvolger gekozen. Die gaf de stoot tot de eerste bloei van „Onsenoort" door enkele Nederlandse paters uit Frankrijk terug te sturen, de kloosterschool te her openen en Onsenoort in 1928 tot zelf standige priorij te verheffen. Hij zorgde ook toen hij tot Generaal Abt was ge kozen dat het oude kasteel door de hui dige nieuwbouw werd vervangen. Deze voorspoed duurde tot 1936, toen het klooster door een ongelukkig finan- ciëel beheer in ernstige moeilijkheden kwam. Onsenoort ging er zelfs aan ten onder, maar als een phoenix herrees uit de as van het oude een nieuwe stichting. Het klooster kwam onder de Belgische congregatie van de Cisterciënserorde en kreeg de naam „Mariënkroon", waarmee dus een traditie van eeuwen terug werd hersteld. Van toen af heeft de kloostergemeen schap van „Mariënkroon" zich harmo nisch ontwikkeld. De kloosterschool le verde jaarlijks enkele roepingen, activi teiten konden zich ontplooien en einde lijk scheen een rustig bestaan voor de monniken weggelegd. De tweede wereld oorlog kwam er echter tussen en ver oorzaakte de moeilijkheden waarmee elk gezin in die tijd had te kampen; ook „Mariënkroon" betaalde ,tol. Maar dit verhinderde deze gemeenschap niet, toen de nood in de omgeving aan de man kwam, haar poorten wijd open te zetten en honderden vluchtelingen op te nemen, die tien dagen binnen de veilige bescher ming van de kloostermuren bleven en daarna allen ongedeerd naar huis konden terugkeren. Een monument aan de kloos terpoort herinnert blijvend aan deze gast vrijheid. Na de oorlog werd de opgaande lijn van voor 1940 regelmatig doorgetrokken en op het ogenblik telt het klooster 73 bewoners, waarvan 44 priesters en 15 broeders. In tegenstelling tot andere in stellingen voor priesteropleiding, heeft men op „Mariënkroon" niet te klagen over het aantal roepingen, zeker niet voor de altijd nog bescheiden gemeen schap die de Cisterciënsers, in tegenstel ling tot sommige andere orden en con gregaties, in Nederland vormen. Wel zijn er klachten over iets anders, maar daar zullen we het verderop over hebben. „Veni'te exullemus Laten we eerst iets vertellen over het leven dat de paters van „Mariën kroon" leiden, want menigeen die niet op de hoogte is van het klooster leven, wordt geïntrigeerd door de vraag hoe deze mannen hun dag doorbrengen. Als ge dit gelezen hebt, zult ge ontdekt hebben dat die wel besteed wordt. De dag begint op Mariënkroon om 4 uur en het eerste uur van de dag wordt besteed aan wat door de Cisterciënsers als een van hun voornaamste taken wordt beschouwd: het koorgebed En is er eigenlijk wel een schoner begin van de dag denkbaar dan dit: „Komt, laten wij jubelen voor de Heer; juichen wij Hem toe met lofgezangen, want een machtige God is de Heer en Koning boven alle goden verheven. Komt, laten wij Hem aanbidden." Na het nachtofficie volgen de meditatie en de H.H. Missen en om kwart voor zeven wordt het kerkelijk morgengebed gebeden. Dan gaan de monniken zich voorbe-

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Echo van het Zuiden | 1954 | | pagina 1