De Brief onder Letter Waalwijkse en Langsiraatse Courant 'Sialic) 3£erót}eeót. MOEDER EN MAAGD M VRIJDAG 23 DECEMBER 1955 Uitgever Waalwijk?® Stoomdrukkerij Tle'-eo Hoofdredacteur JAN TIELEN Dm bla<1 verschijnt 2 x per week DE ECHO VAN HET ZUIDEN rde JAARGANG No. 103 Abonnement 19 cent per week 2.45 per kwartaal f 2.70 franco p. p Advertentieprijs 10 cent per m m. Contract-advertenties speciaal tarief. Bureau* GROTESTRAAT 205. WAALWIJK - TEL. 2621 - KAATSHEUVEL - TEL. 2002 Or van BEURDENSTRAAT R. OPGERICHT 1878 TELEGR.-ADRES „ECHO' Het huiveringwekkend gebeuren van de menswording Góds, heeft de- mensheid de eeuwen door in hevige mate geïntrigeerd. Het is ook een j nooit in zijn volle omvang te begrij pen mysterie; het mysterie van de Zoon van God, de volstrekte heer ser over alles dat is en niet is, die j zich gelijk wilde maken aan Zijn schepsel, de mens, die uit liefde voor die mens de straf die deze mens, om zijn ontrouw aan zijn schepper, was opgelegd, wilde on dergaan, om zo deze straf, de dood, haar verschrikking te ontnemen. Enkel uit liefde Kerstmis is het mysterie van Gods mateloze liefde, en nooit zullen wij althans niet zo lang wij sterfelij ke, beperkte mensen zijn dit wonder van Gods goedheid begrij pen, nooit zullen we Gods barmhar tigheid kunnen peilen. God is eindeloos goed; dat erva ren we iedere dag, ieder uur, ieder moment dat Hij ons in leven houdt, dat Hij ons overstelpt met Zijn ge nade; dat ervaren we vooral op die Hoogtij-dagen, dat we de bijzondere gebeurtenissen uit Zijn leven van God-mens vieren. Aan het begin van dit leven van de God onder de mensen, staat het Kerstgebeuren; Kerstmis is het ex posé van deze Goddelijke liefde daad in haar niet te raden omvang. We gaan in de Kerstnacht weer 't simpele verhaal lezen uit het Evan gelie; en meer dan ooit zal dit Evangelie ons een blijde boodschap zijn. De blijde boodschap die de En gelen brachten aan de herders en aan alle mensen die vóór hen waren en na hen komen en die van goeden wille zijn. Vrede op aarde aan alle mensen die het goede willen. Gaat naar Betlehem en gij zult er vinden een kindje, gewikkeld in wat doe ken en liggend in een voederbak. Absurd is eigenlijk deze godde lijke geboorteaankondiging, absurd om de mensonwaardige toestanden waarop ze duidt. Een stal, wat dom me beesten, wier adem voor verwar ming zorgde, wat stro, om het lig gen niet te hard te doen zijn, en de moeder: een meisje uit het volk, maar een meisje dat God zegende met de puurste maagdelijkheid en dat Hij voor de eeuwen al kende; en een voedstervader, in al zijn kuisheid de bewaarder van dit pril le god-menselijke leven, de mede- volvoerder van het Goddelijk heils plan. Alle uiterlijke grootheid, alle schijn is vreemd aan dit toneel; al les is hier naar binnen gericht; hier geen schittering, geen staatsie, en tdch, wat een grandeur, wat een majesteit, wat een duizelingwek kende verhevenheid, want de een voud kan indrukwekkender zijn dan de grootste pracht en praal en de bescheidenheid grootser dan wel ke luister. De wereld zal zich blijven verba zen over deze geboorte van Chris tus, maar ,.wie in ootmoed wordt herboren, is van het hemelsche ge slacht" zegt Vondel, die zal mis schien iets van dit mysterie gaan begrijpen, waar een luidruchtige, materialistische, jachtende wereld, de schouders ophaalt in niet begrij pen, in een spottende meewarig heid. We moeten de wereld afleggen, als we naar Betlehem gaan; we moeten het leven van alle dag, met zijn problemen en zorgen in 't vlak van de materie, achter ons laten, we moeten afleggen onze geweldig gewichtige positie, we moeten af leggen onze voortreffelijke talen ten, onze rijkdom en ons aanzien, we moeten afleggen al wat van de wereld is, en „naakt en schamel" gelijk een Sinte Frans tot Onze Heer gaan, want „de hemel heeft het kleen verkoren" en „hier telt geen staatsie, praal noch pracht".... Kerstmis 1955. Bijna tweeduizend jaren scheiden ons van het eerste Kerstgebeuren, maar het lijkt ieder jaar nog aan actualiteit te winnen, naarmate de wereld, in de tijd zo wel als in de geest, verder van Gods geboorte verwijderd raakt. Maar juist daarom, juist omdat de wereld zich hoe langer hoe verder schijnt te verwijderen van God in zijn geboorte, wordt dit wondere gebeuren des te actueler, des te veelzeggender. God is, wanneer we het zo mogen zeggen, weer de Grote Eenzame, die vraagt om onze belangstelling voor Hem, om onze liefde voor Hem en ons geloof in Hem. God vraagt om onze liefde; uit liefde schiep Hij ons, uit liefde voor Zich Zelf, maar ook uit liefde voor ons, omdat Hij ons wilde doen de len in Zijn eeuwig geluk. En de mens heeft zich telkens weer van God gekeerd, in 't aards paradijs, in het Oude Verbond, in 't Nieuwe Verbond, dat zelfs begon met Gods schamele geboorte, maar telkens opnieuw heeft God weer contact gezocht met de mens, en zo intiem wilde Hij dit contact maken, dat Zijn Zoon een mens werd, ge lijk wij, arm en behoeftig was, ge lijk wij en dat Hij stierf, gelijk wij allemaal moeten sterven .En nog was dit niet genoeg; Hij gaf ons Zijn lichaam tot spijs en Zijn bloed tot drank. Dit is Liefde, Goddelijk- absurde liefde En is het dan van ons te veel ge vraagd wanneer we een heel klein beetje, in vergelijking tot dit God delijk „vernederen", een heel klein beetje wederliefde geven? Vragen we het Kerstkind en Zijn Heilige Moeder om deze liefde; ma ken we ons klein met Kerstmis, heel klein voor de majesteitelijke almachtige God die een schamel kind werd in de Kerstnacht, en vra gen we hem om een Zalig Kerst feest. een kerstverhaal door ANTOON COOLEN. trampelen bij kerstboompjes, waar van zij af en toe tegen voorbijgan gers de prijs riepen. Door het mid den van de straat marcheerde een troep Duitse soldaten met de ryth- mische dreunstap van gespijkerde laarzen luid zingend voorbij, een Feldwebel liep er kordaat en.zwij gend langs. De man in de ulster wandelde de straat weer in, waaruit hij geko men was. Ergens speelde een ca rillon. De kerkklokken zouden geen Kerstmis luiden, ze waren uit de torens weggehaald. Het was of Kerstmis tot armzaligheid bezweek. De man in de ulster bedacht, hoe het ook bezweek voor de man, die ze hadden weggevoerd, en in dat huis, waarvan hij deur en huisnum mer herkende. Hij bleef aan de overkant tegenover de deur staan Boven voor het raam zag hij plot seling een vrouw in een gele jum per en blauwe rok. Een klein meis je kwam bij haar en trok zich aan .de vensterbank omhoog. De vrouw zei iets tegen het kind, toen keken ze allebei naar hem. Plotseling schoof de vrouw met een ruk het raam open en in de wakke, druile rige lucht vroeg ze met een rauwe en schorre stem, maar luid genoeg: „Wat hebben jullie met mijn man gedaan Carlo Maratti (16521713) Ik zing van een maagd als een witte roos. die God uit allen tot moeder koos. Hij kwam zo stil waar zijn moeder was als dauw in April zich vlijt aan het gras. Hij kwam zo stil naar het kleine priëel, als dauw in April op het bloemfluweel. Hij kwam zo stil. een wonderlijk licht, als dauw in April, lag op zijn gezicht. Moeder en Maagd, niemand was het dan zij. Daarom koos Hij haar Moeder, bid voor mij. (Naar een 16e eeuws Engels lied vertaald door Gabriël Smit). gen de brugleuning en speelde op een viool, die je bijna niet hoorde, een kerstliedje, dun van toon. De man met de.sjaal luisterde er naar; het was klaarblijkelijk dwaasheid te denken, dat iemand op hem lette of dat iemand zich ook maar iets van zijn opwinding aantrok. Hij maakte zich natuurlijk muizenissen voor niets. De magere man in zijn grijze kale kleren, een sjaal om de hals, met lang, slordig haar, dat hem aan één kant telkens voor het oog viel, boog naar het loket in de krantenkiosk en noemde de naam van een dag- i blad. Toen het naar hem werd toe- t geschoven, liet hij het gevouwen liggen, stak het hoofd dieper in de papiergeur van de kiosk en vroeg vlug en met hese stem, of er ook een brief was onder letters, die hij noemde en tegelijkertijd teruglas van een strookje papier, dat hij tus sen zijn bevende vingers hield. Het meisje in de kiosk zat met een wollen omslagdoek te blauw- bekken.... Zij at ongegeneerd een appel. Ze droeg wanten, waarin de vingers waren uitgespaard. Zij zocht i tussen een paar enveloppen, nam er een, nadat ze de letters herhaald had, en wilde die nu- vergelijken j met die op het stx-ookje tussen de i trillende vingers van de man. Zij kon er geen vermoeden van heb- ben waarom hij het schielijk terug- trok en haar de mond had willen j snoeren, nu een jongeman met een gleufhoed op en in een korte ulster, opgewekt en gehaast in 't voorbij gaan haar luid om lucifers vroeg. Ze antwoordde, nauwelijks opkij kend, dat ze die al sinds weken niet meer had. Maar toen keek ze weer naar de man met de sjaal, die blijkbaar woedend werd nu ze gedachtenloos de letters, die hij genoemd had, op nieuw zei, op een vragende toon. Hij schoof haastig de enveloppe, die ze hem gegeven had, tussen de ge vouwen krant, stak beide in de zij zak van zijn smoezelige colbert en telde met bevende vingers wat klein geld voor haar neer. De toevallige voorbijganger, die om lucifers ge vraagd had, was niet meer te zien. Het meisje in de kiosk at weer van haar appel, ze nam een sleets boek op, waarin ze had zitten lezen en keek de man met de sjaal na, die wegslenterde in het gewoel van veel voetgangers en ze zag hat schaarse dwarrelen van wat dralende, natte sneeuw uit een donkere bui over de stad. Toen las ze verder in haar boek. De man met de sjaal stak de straat over. Hij liep nu langs een brug, daar keek hij links en rechts. Een bedelaar zonder benen zat te- Toch waren, terwijl hij was weg- geslenterd, uit ver uiteenliggende portieken van het pleintje bij de krantenkiosk drie mannen te voor schijn gekomen, die zonder elkaar enig teken te geven hem achteloos volgden en toen stil stonden om hem ongemerkt gade te slaan en te zien wat hij in zijn schild voerde daar op de brug. Hij tuurde over de brugleuning naar het zwarte, win terkoude voortstromen van het wa ter beneden hem en naar het zwe vend bewegen van een paar meeu wen bij een meerpaal. Na enige ogenblikken tastte hij in zijn jaszak binnen de vouwen van de krant naar de weggestoken enveloppe, scheurde ze open en voelde er in. Toen keek hij er tersluiks naar, ter wijl hij de jaszak open hield. Hij verbleekte en bleef even wezenloos in het water staan kijken, waarover het licht gleed van een helderder lucht na de bui. De man met de viool zei iets tegen hem, maar hij ging haastig weg. De drie mannen volgden hem weer van verre. Een van hen, in zijn korte ulster en met een grijze gleufhoed, ging een eind vooruit en liep een zijstraat in, die kort was en naar een kleine, open ruimte voer de achter een schouwburggebouw, dat daar boven de huizen uitrees. Even later kwam een auto uit dc zijstraat rijden, die de beide andere mannen inhaalde en voorbijreed. De man met de sjaal en met het lange haar, dat hij met een bewe ging van het hoofd telkens terug sloeg, keek om toen hij over het natte asfalt de auto hoorde aanko men. Hij zag er twee mannen in zitten, die niet letten- op wat er langs de trottoirs voorbijging. Zij praatten met elkaar en keken recht voor zich uit. De auto reed kalm voorbij en zwenkte weg om een hoek. De man met de sjaal keerde op zijn schreden terug en begon snel ler te lopen. Hij voelde zich opge lucht, hij liep verloren door de straat, niemand lette op hem of trok zich iets van hem aan hij had zich als onbekende tot onbekenden gericht, die hem erin hadden laten lopen omdat ze niet vermoedden, hoe gevaarlijk hij voor hen kon zijn; en hij betwijfelde, of hij ook wel werkelijk een gevaar voor hen was en zou durven, waarmee hij ge dreigd had. De twee achtervolgers waren ook de zijstraat ingegaan. Er op bedacht, dat de man met de sjaal kon om kijken, liepen ze vlak langs de hui zenrij en verdwenen soms in een portiek. Ze kwamen eindelijk in een weer bredere straat. Ze hadden hier vrijer spel en slenterden elk aan een straatzijde langs de armzalige winkeletalages, die vol waardeloze vervangingsrommel lagen, maar ze hielden de man, dien ze achter volgden, geducht in de gaten. Toen hij de brede straat overstak, staken zij na hem over en volgden hem dc straat van een volksbuurt in. Toen hij daar inhield voor een deur en naar zijn sleutel zocht, slopen zij dichterbij en nauwelijks had de man de deur geopend of hij voelde de aanwezigheid van twee donkere gestalten aan weerszijden vlak te gen zich aan. Een van hen mom pelde, of hij een vuurtje voor hem had. Hij keek de vrager aan, ten dode geschrokken, en het zweet stond hem op het voorhoofd. Toen hij binnen was stak de ander een voet tussen de toevallende deur. Het volgend ogenblik stonden ze binnen met drieën samengedrongen voor de trap in de kleine ruimte, waar een fiets zonder banden tegen de muur de entree vernauwde. De man met de sjaal hoorde zachtjes zeggen, dat hij zich stil had te hou den en keek naar de revolvers, die zij hem dreigend voorhielden Hij wilde schreeuwen, maar kon niet, het was hem te moede, of hij dit nooit van zijn leven meer zou kun nen. Hij had de onnozele tegen woordigheid van geest, de krant met de enveloppe uit zijn zijzak te willen wegmoffelen, maar ze waren zijn beweging voor. Ze zeiden hem ruw, dat hij zijn handen omhoog moest houden en een van hen haal de de krant met de open gescheur de enveloppe uit de zijzak. Toen maakten ze vastberaden voort. De man met de sjaal was tot geen weerstand in staat, hij zakte half in elkaar en ze hadden een gemak kelijke prooi aan hem, toen ze de auto hoorden waarop ze wachtten en hem langs het portier, dat open hing boven het trottoir, naar bin nen duwden. De man naast de be stuurder stapte uit. Hij keek naar de gescheurde envelopne die ze hem gaven en praatte snel tegen de an deren. De gevangene herkende de stem, die in het langs gaan bij de kiosk op het pleintje om lucifers had gevraagd en hij herkende de ulster. De uitgestapte man zei: „Het was half en half een gokje. Het heeft wat geduurd, maar we heb ben hem. Behouden vaart met hem, jongens. Zoals afgesproken is. Tot vanavond. Dan vergeten we 't kar wei en vieren Kerstmis". „En jij haalt Elze op", zei een van de an dere twee, een blonde jonge man met een paar kinderlijke ogen on der de neergetrokken rand van zijn hoed. Hij voegde er aan toe „Leg het haar uit". „Komt in orde antwoordde de man in de ulster. Toen hij het portier dicht klapte zag hij, hoe de man met de sjaal zijn natte haartros met trillende vingers terugsloeg en wezenloos en bleek glimlachte. De auto reed snel weg. De achtergeblevene stak de open gescheurde enveloppe in zijn bin nenzak, hij keek naar het huisnum mer van de deur, waaruit ze met de gevangene gekomen waren en wandelde daarop naar het einae van de straat. Hier stond hij even op de hoek en keek de brede hoofd straat in, waar mannen stonden te Hij liep haastig door. Hij hoorde, hoe ze achter hem, luider, de vraag herhaalde. Hij gaf voor zichzelf een ontwijkend antwoord, het was een verontschuldigende wedervraag, maar die zij niet kon horen „Wat zou jou man met ons hebben ge daan Maar voor zijn geest bleef hij het kind zien. Het was mager en blond, net als de vader. Het had grote ogen en had daar zwijgend bij de moeder gestaan. Hij had, nadat hij even was doorgelopen, in de stilte van de straat de woedende slag gehoord waarmee het raam werd neerge- smakt. 's Avonds waren ze bij elkaar, hij en zijn mannen en een veertig on derduikers, in het protestantse dorpskerkje, waarin de mannen van zijn ploeg met de dominee, die aan hun werk meedeed, de kerstbijeen komst geregeld hadden. In een wij de, nachtelijke kring om het kerkje heen, hielden uitgezette posten en marechaussee bij de telefoon de wacht, om de kerstbijeenkomst te beveiligen Uit het donker waren de mannen gekomen en stommel den in de gele banken. Het witte, kale kerkje was met sterk geurende sparretakken tegen de gebintbalken onder het ton gewelf en tegen muren en langs de twee zuiltjes, waarop orgel en oxaal steunden, druk versierd. De gelui den in de kleine kerk hadden een echo, alsof er te weinig mensen wa ren. De dominee kwam op de preek stoel. Ze zongen allemaal een psalm bij de muziek van het kleine orgel en daarna werd het stil, met een ge kuch hier en daar. De jongens van de sabotageploeg zaten bij elkaar. Ze hadden elkaar bij het begroeten met de voorna men genoemd, die hun schuilnamen waren: Bernard, Lodewijk, Dolf. Er waren ook enige meisjes bij de mannen, en de jongeman in de ul ster had het meisje Elze meege bracht. Ze waren later binnenge komen dan de anderen en waren stil gaan zitten om niet te storen. Maar het meisje had de blonde Dolf met de kinderlijke ogen, die ge vraagd had dat er voor gezorgd zou worden dat ze meekwam, met een blij lachje toegeknikt. In het sche merig licht van een paar spaarzame electrische lampen had ze niet ge zien hoe ontdaan de jongeman zat te kijken. Toen zij was gaan zitten, sloeg hij de handen voor het ge zicht. De dominee had Lucas twee voor gelezen en er de verzen uit Mat- theus over Herodes' kindermoord in Bethlehem aan toegevoegd. Het was een man van middelbare leeftijd met een fel gezicht, dat onder de struise, warrige grijze haren hem er jeugdiger deed uitzien dan hij klaarblijkelijk moest zijn. Hij sprak verbeten, met een sterk gewestelijk accent. Toen hij zijn evangelieboek gesloten had, wachtte hij enige ogenblikken en begon toen met horten en stoten zijn preek, het ge zicht soms tot een grimas verwron gen in de hem klaarblijkelijk moei te kostende concentratie. Maar het gezicht kon plotseling verhelderen tot een soort jongensachtige open heid, waarin zijn blauwe ogen wer den als die van een kind en dan sprak hij alsof een innerlijk vuur hem kracht en gloed gaf. Het woord nazi en het woord sa tan noemde hij telkens in één ver band, alsof dat onverbrekelijk was. Hij sprak over de desolaatheid van Kerstmis, dat was al even opge jaagd als Rachels kinderen, waar over het geweeklaag opging in Ra- ma, en wat ten dode vervolgd werd

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Echo van het Zuiden | 1955 | | pagina 1