No. 70. 1882 O nze Kunst Maroussia. FEUILLETON. UitgeverL. J. VEERMAN, Heusden. VOOR Dit bind verschijnt elTcen WOENSDAG en Z A T E R D A G. Abonnementsprijs: per 8 maanden f 1.Franco per post zonder prijs- verhooging. Advertentiën 16 regels 60 ct. Elke regel meer 10 ct. Groote letters naar plaatsruimte. Advertentiën worden ingewacht tot Maandag- en Donderdagavond 10 uur. Ingezonden stukken tot Maandag- en Donderdagavond 8 uur. Gewoonlijk hebben wij, Nederlanders, als we over de Kunst spreken, een tamelijk groot woord, 't Staat bij ons als een paal boven water, dat de zonen onzer kunstminnende en meer dan dat, kunstbeoefenende vaderen nog eveneens als zij den alouden eerenaam waardig zijn. Dat zit zoo in 't bloed, 't is iets dat van zelf spreekt en we vinden 't op zijn minst genomen zeer onbeleefd, wanneer een een vreemdeling tegenovergesteld gevoelen durft uiten. Toch weten we wel beter. Wanneer dit niet zoo ware zouden we niet gemeesmuild hebben bij Thorbecke's woord kunst is geen regeeringszaak. Dat kan de ware kunst niet zijn, die tiert slechts op den vrijen grond, zonder eenigen oogendienst en wanneer ze schuts zoekt achter 't groote staats lichaam, dan is dat reeds een bewijs hoezeer ze gedaald is. We ontkennen niet dat 't nut tig zijn kan van hooger hand haar een steun te geven, maar tevens zijn we ten volle over tuigd, dat wanneer het daartoe moet komen, de kunst in verval is. De kunst is van te goeden huize om een brok te bedelen, te los van de aardsche beslommeringen om zich in te laten met staatsbegrootingen en par lementaire debatten. Ze bekommert zich zelf niet om 't oordeel der menigte, maar gaat haren eigen vveg, zonder hulp of steun te vragen, aan wien ook. De achteruitgang op kunstgebied blijft echter niet en dat is wel een schrale, maar toch een troost tot ons land beperkt. In alle landen waar vroeger de kunst haren zetel had opgeslagen, klaagt men steen en been over verbastering en onmacht. De kunst producten der oude Italiaansche en Vlaamsche meesters zijn evenmin door scheppingen van den laatsten tijd overvleugeld als die van Rembrandt, Doré, Ostade en andere uit ons land. Het is wel zeker dat de beschaving en de toenemende weelde, niet gunstig zijn voor de ontwikkeling der kunst. Het karak teristieke dat de ouden in hooge mate be zaten, raakt verloren. Het tegenwoordig ge slacht, om iets te noemen, is totaal ongeschikt om door den beitel des beeldhouwers of 't paneel des schilders vereeuwigd te worden. Hoe zou ooit een standbeeld van een man in een rok, of een schilderij van heeren in fantaisie costuum aanspraak op schilderachtig heid kunnen maken Onze kunstenaars doen wat ze vermogen. Dat ze niet kunnen wedijveren met onze oude meesters is een gevolg van de algemeene kwaal. Er bestaat een niet te loochenen verband tusschen de natie en de kunst. Onze natie heeft eenmaal groote dingen tot stand gebracht en de Kunst heeft als zij thans de macht daartoe verloren. De bloeitijd van onze geschiedenis is tevens die der Kunst; de slappe tijden vinden eveneens in haar hunne afspiegeling en zoo is het onmogelijk te vergen dat onze tijd, die minder dan eenige vroegere een bepaald karakteristiek merk toont, op kunstgebied dat wel doen zou. Uit den vreemde hebben we dezer dagen harde woorden vernomen over onzen achter uitgang. Onze schilders hebben hunne wer ken te Weenen tentoongesteld en het oordeel van bevoegde personen over het figuur dat wij op die tentoonstelling slaan, is verre van aangenaam. De schilders hebben tegen dit vonnis protest aangeteekend, maar overigens heeft niemand den handschoen opgenomen en schijnt het land zich bij het oordeel der Weener kunstcritici neer te legsren. Volgens hen heeft de tegenwoordige Hol- landsche kunst visschenbloed in de aderen. Geleek ze vroeger op een bruischenden stroom, ze is thans een sloot. Toch is ze zeer over zich zeiven voldaan en vandaar die volkomen kalmte, welke ze vertoont en die zorgvuldig alles buiten sluit wat opwindt en het bloed sneller doet vloeien. Onze schilders zijn doodsbang ergernis te geven, en hun hoogste eer is te bevallen. Zoo komen ze tot binnenhuisjes, stillevens, landschapjes en rustige tafereeltjes. De Nederlandsche afdeeling op de Weener expositie heeft een koud en koel karakter, zonder één aangrijpend tooneel te vertoonen. Men ziet 't, 't oordeel is niet malsch en zij 't meer of minder waar, 't verdient over weging. Staat de kunstzin van het Nederlandsche volk dan op zoo'n laag peil, dat dergelijk oordeel onbesproken de reis door de wereld doet? Wij gelooven het niet. Ons volk be mint de kunst niet minder dan eenig an der. Er kan geen tooneelgezelschap of geen acteur van eenigen naam optreden, of de beminnaars der poëzie stroomen naar den schouwburg. Alle uitvoeringen van dege lijke muziek worden in hooge mate op prijs gesteld. De expositie's van schilderijen, onze musea, ook de panorama's, die monstruosi teiten in de schilderswereld, ondervinden veel belangstelling. Ons land heeft betrek kelijk zeker niet minder, doch waarschijn lijk meer vermogende ingezetenen dan an dere landen, die zich de weelde van een kunstverzameling veroorloven. En toch onze kunstenaars zijn niet doorgedrongen tot het eerste gelid, geen enkel van die, welke in Weenen onze eer trachten op te houden, ontvangt het hoogste loon. Ze krij gen een min pluimpje want hun ont breekt het voornaamste, het allereerste, juist datgene wat de kunst tot kunst verheft, hun ontbreekt scheppingskracht. Onze roem is een overgeërfde, onze vaardigheid in 't hanteeren van 't. penseel eveneens. We zwe ven laag bij den grond en de sfeer van den waarachtigen kunstenaar, hij zij schilder, beeldhouwer, bouwkundige of musicus, is oneindig hooger. Wat ons ontbreekt kunnen we zeer spre kend zeggen door een beeld uit de Griek- sche godenwereld. Prometheus had een beeld vervaardigd, maar het behaagde hem niet. Schoon was het wel, maar er ontbrak toch iets aan. Om dat ééne onontbeerlijke er aan toe te voegen, roofde hij bij de goden vuur uit den hemel en bezielde daarmee zijn schepping. Dat vuur nu mist de kunst van onze dagen. Doorloopt de letterkunde van de jongste jaren en ge zult het hoogst zelden ontmoeten. Ook onze pennevruchten ade men dien rustigen, kal men geest, die in behagen en tijdverdrijven zijn hoogste loon vindt. Onze poëeten worden oud en de jonge verwijlen uitsluitend in maneschijutjes en P. J. STAH L. 26) Ondertusschen hoorde men in de verte reeds de zwakke stem van den ouden Knich, telkens afgebro ken door zijn korten, drogen kuchhij kwam met kleine, haastige stapjes aantrippelen, als iemand wien het spijt dat hij een persoon van gewicht noodeloos heeft doen wachten. »Ik kom al, meester Ivan, ik kom al,sprak hij op een toon van minzame hartelijkheid; »ik ben da delijk tot uw dienst. Ivan hoorde de stem van den ouden Knich zeer goed, maar het was hem onmogelijk te ontdekken van welken kant zij kwam. Waar zijt ge, voor den duivel!» schreeuwde hij. »Ik ben hierantwoordde de stem van den ouden Knich. «Hier? Maar waar is hierbulderde de soldaat. «Wel, vlak voor u, mijnheer de militair; ziet u mij dan niet?« En inderdaad bevond Ivan zich tegenover den ouden Knich, vriendelijk en voorkomend als altijd, hijgende van het loopen, maar den soldaat toelachend als een oude bekende. «Hebt ge wel gerust mijnheer Ivan?» vroeg de oude Knich met bijna vaderlijke bezorgdheid een toe stemmend antwoord zoekend in de verwoede blikken van den militair. «De vliegen hebben u toch niet al te veel gestoken, hoop ik? Ik bad alles dicht gedaan, opdat ze u wat met rust zouden laten. «De duivel hale de vliegen! wat geef ik er om of ze mij steken of nieta antwoordde mijnheer Ivan; «het zou beter geweest zijn als ze mij wat vroeger gewekt hadden, begrijpt ge?« Nu hij te veel gegeten, te veel gedronken en te lang geslapen had, gevoelde «mijnheer de militair» zich niet zeer op zijn gemak. «Dat ben ik met u eens, mijnheer Ivan, dat ben ik geheel met u eens,antwoordde de oude Knich. En daar mijnheer Ivan, als in gedachten ^zonken, op verwoedde wijze aan zijn lange knevels trok, meende de oude man van zijn kant ook een poosje te moeten nadenken. Hij liet een minuut voorbijgaan zonder iets te zeggen, en merkte toen op: «En toch, mijnheer Ivan, verklaar ik u, dat als men eenmaal ingeslapen is, men niet gaarne wakker gemaakt wordt door de vliegen. Dat verklaar ik u onbewimpeld. Als men in aanmerking neemt dat een rechtschapen mensch, dat zelfs een soldaat, iemand dus die uit den aard van zijn beroep tot de onver- schrokkenen behoort, evenmin als ieder ander zich verdedigen kan tegen deze plaag «Welke plaag vroeg meester Ivan, alsof .hij op nieuw wakker werd. «Wel, van die vliegen, mijnheer Ivan. Als men bedenkt dat die onuitstaanbare insecten met dezelfde onverschilligheid neervallen op een generaal, op een boer en op een honigkoek dan vraagt men zich af waartoe er onderscheid in stand en verdienste bestaat. Maar onze Ivan liet zich met die logica niet in. «Ik heb hoofdpijn,sprak hij; «in plaats van daar te staan babbelen, zou het beter wezen als ge mij een glaasje brandewijn bracht. «O, met genoegen, mijnheer Ivan, met het grootste genoegenriep de oude Knich. «Welk een geluk, u te kunnen dienen, mijnheer Ivan, welk een geluk En naar zijn van vreugde stralend gelaat te oor dcelen, zou men werkelijk gevraagd hebben, of hij zich niet overgelukkig achtte, nu hij onzen Ivan een keer te meer van dienst kon zijn. Hij liep zoo trotseh als een koning naar het buf fet. Mijnheer Ivan volgde hem. De soldaat zag er nog altijd even woest uit, maar hij begon zijn knevels op te draaien als iemand, die iets goeds te wachten heeft. «Ga daar zitten, mijnheer Ivan, ga daar zitten, sprak de grijsaard; «ik zal oogenblikkelijk een glaasje inschenken Neem plaats, neem plaats «Ik heb geen tijd om te gaan zitten,antwoordde meester Ivan, zonder acht te slaan op de voorko mendheden van den oude; «geef maar op, ik zal het staande wel naar binnen slaan Hebt ge het geld gereed? Ik heb haast, ik moet uitrukken...» «Hebt ge haast, mijnheer Ivan? Wel, dat spijt mij ontzaglijk! Ik heb hier een brandewijntje, waarvan men de weerga niet vindt, en als ge niet zoo ge haast waart, zoudt ge het eens op uw gemak kun nen proeven. Ge moet weten, mijnheer Ivan...« «Is het geld gereed?» «Ik heb het gereed, mijnheer Ivan, otn u te die nen schoon het in deze dagen zeer duur is voor ons, arme lieden De oude man slaakte een diepen zucht en sloeg een meèwarigen blik op een leêren taschje, dat bij uit zijn zak haalde. «Wat beteekent al dat gebabbel,antwoordde Ivan, terwijl hij het kolossale glas brandewijn, dat Knich voor hem ingeschonken had, in één teug naarbinnen sloeg. De oude Knich slaakte nog een zucht; maar dit maal was het er een, die een steenen hart zou ver murwd hebben. Ondertusschen zag hij van verdere redeneeringen af, en nadat hij een handvol koper uit het taschje gehaald had, begon hij het stuk voor stuk te tellen, en met de grootste zorgvuldigheid regelmatig op de tafel neer te leggen. «Zeg eens, zoudt ge in staat zijn tot drie te tel len vroeg de soldaat aan den boer. Nu kon men stellig niet beweren dijt die vraag op minzame wijze gedaan werd, maar de toon van den spreker had niets ruws meer liet was veeleer zijn bedoeling een aardigheid te zeggen, want mees ter Ivan had, al pratend, zichzelf nog een «glaasje» brandewijn ingeschonken, en dergelijke bezigheden verrichtte hij gewoonlijk niet in een toornige stem ming. Hij scheen met zijn grap bijzonder ingenomen. «Ik vraag,» herhaalde hij met een guitigen blik voor zoover hem dat mogelijk was, «ik vraag of ge in staat zijt lot drie te tellen Kom tel eens op. «Dat zult ge eens iiooren, mijnheer lva.n,» ant woordde Knich. «Vijf, zes.... Dat is mijns inziens de beste manier van tellen zeven, acht Mijn vader zaliger, hij ruste in vrede!» telde ook altijd zoo negen, tien en hij lelde zoo goed dat de slimste klanten hem nooit hebben kunnen b.. driegen elf, twaalf Ivan had hem laten begaan alleen had hij zich als ter loops, een derde hardsterking ingeschonken en terwijl hij daarmede ai gehemelte streelde, luisterde hij zwijgend naar Kuichs betoogen over de gewoonten dei Hoolsche gcldleeners en ovvr hun aangeboren aaim g o-i zaken te doen. (Wordt vervolgd.) lid linml van Huisden en Allena, DE LANS-STRUT EN DE BOMMELESWAARD X O O DOOR

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Nieuwsblad het land van Heusden en Altena de Langstraat en de Bommelerwaard | 1882 | | pagina 1