1882. Ons volk en ons leger. FEUILLETON. No. 118. ritsever: L. J.VEERMAN ITeusden. Uit den gulden jonglingstijd. VOOR Dit blad verschijnt eiken WOENSDAG en Z A T E R D A G. Abonnementsprijs: per 3 maanden 1.Eranco per post zonder prijs- verkooging. Advertentiën 16 regels 60 et. Elke regel meer 10 et. Groote letters naar plaatsruimte. Advertentiën worden ingewacht tot Maandag stukken tot Maandag en Donderdagavond 8 uur. en Donderdagavond 10 uur. Ingezonden Art. 177 der Grondwet zegt/Het dragen der wapenen tot handhaving der onafhanke lijkheid van den Staat en tot beveiliging van zijn grondgebied blijft een der eerste plichten van alle ingezetenen." Of deze plicht wordt door //de ingezetenen" verzuimd, of men denkt die plicht alleen te vervullen in een tijd van oorlog, want nie mand zal toch durven beweren dat de wape nen gedragen worden in den zin dien de wetgever bedoelt! Van een vrijwillig leger is immers geen sprake, ja zó6 gering is 't aantal van hen, die zich vrijwillig in 't leger bevinden, dat daaruit niet eens een goed en voltallig kader kan worden samengesteld. ,/Ons land is geen militaire Staat" zegt men, en men kan er gerust aan toevoegen Ons volk is anti-militair. Wilt gij 't, bewijs, spreek dan slechts met menschen uit de volksklasse over //de soldaten", of vraag u zeiven hoe ge wellicht meermalen over de verdedigers van uw land gesproken hebt. Reeds meer dan eenmaal hoorden we een uitspraak in dezen zinwwie zijn vader en moeder vermoord heeft, is bijna nog te goed om soldaat te zijn." 't Is zeer treurig, doch niettemin waar. Indien nu 't aantal vrijwilligers te gering is, moet de //Nationale militie" 't legei helpen samenstellen. Reeds dat woord militie" en 't daarbij komende woord /loting" jaagt menig vader en moeder de koorts op 't lijf. Gij stelt u zeker met ons de tooneelen voor, lezer, in vele gezinnen vóór en na de loting. Wij willen niet beweren dat er som tijds geen reden tot klagen kan zijn, al was 't alleen maar in die gevallen waarin de mogelijkheid bestaat, dat een steun aan een arm gezin wordt ontnomen. Doch hoeveel klaagliederen worden alleen maar gezongen op 't themamijn arme jongen moet wel licht soldaat worden. Zie daar gaat Jantje de slungel is 20 jaar en 5 a 6 voet lang met een gezicht alsof hij zijn dood vonnis zal gaan aanhooren, door zijn vader vergezeld naar de loting. Moeder zit in doodsangst en een paar zusters verkeeren in denzelfden toestand. Hoe nu Jantje er in loot en met papa terugkeert, laten wij aan de verbeelding van den lezer over. Veel ach en wee wordt geklaagd en 't eind is dat men Jantje een nommerverwisselaar zal bezorgen. Waar zijn nu de plichten als //ingezetene." Neen, onze Nationale militie is bij velen een gruwel Waaruit dan ons leger bestaat Uit zeer weinig vrijwilligers, uit lotelingen die onmo gelijk een plaatsvervanger kunnen stellen, uit plaatsvervangers en uit zulken die, ofschoon een plaatsvervanger niet onbereik baar was, toch zelf de wapenen wilden dra gen. En de laatsten zijn juist de besten. Zij vormen 't ontwikkelde deel der soldaten. Doch dit deel is betrekkelijk zeer klein. En indien men dan ook de mate van ont wikkeling van 't volk wil bepalen, door op te tellen hoeveel er telken jare in dienst treden en niet kunnen lezen en schrijven, dan zeggen we dat zulk een maatstaf i n ons land zeer gebrekkig is. Letten we nu op de verhouding van bur ger en soldaat dan doen we niet zelden smartelijke ervaringen op. Op een platte landsgemeente of op plaatsen waar men geen garnizoen vindt kan men die verhou ding niet leeren kennen. Daar toch wordt de soldaat met zeker gevoel van medelij den aangezien, daar wordt hij ontvangen alsof hij uit een gevangenis kwam. Doch in de garnizoensplaatsen leert men de verhouding. Neem eens even de moeite lezer, op te merken hoe een soldaat meer malen bejegend wordt. Hoe //tnen" over hem spreekt. Daar is voor ecnigen tijd een brochure verschenen van een oud-milicien 't is een bede aan alle Nederlandsche onderwijzers om der jeugd eerbied in te prenten voor den soldatenstand, opdat ten minste 't op komende geslacht beter oordeele dan 't tegenwoordige. De schrijver heeft in vele opzichten goed gezien de soldaat wordt op vele plaatsen met een schavuit gelijk gesteld. Nu zullen we de laatste zijn om te beweren dat er nimmer een gelijkstelling tusschen een soldaat en een schavuit mo gelijk is, doch meestal moeten 't de goeden met de kwaden bekoopen. 't ls ons zelf gebeurd dat burgers bezwaar maakten niet ons als soldaat in gezelschap te zijn. Niet dat die eerbare poorters zulks open lijk zeiden, neen dat was nog niet zoo erg geweestmaar hebt ge wel eens ondervon den hoe grievend 't is, wanneer men draait en schuift en gluipt om van uw gezelschap verlost te worden En zoo ging 't hier, en niet een enkele maal. Stel u een welopgevoed jongeling voor, die uit eigen beweging voor de militie in dienst trad en met eere de wapenen voor zijnen Koning tracht te dragen. Zoudt ge nu denken dat hij een //fatsoenlijk" koffiehuis kan binnentreden zonder reeds aan 't begin der zaal afgescheept te worden met 't bekende //soldaten worden hier niet toegelaten" Menigmaal evenwel heeft men 't volste recht indien men de soldaten tracht te weren. Immers velen zijn ruwe gasten, die o,p 't laagste peil van ontwikkeling staan en 't zijn voornamelijk de plaatsvervangers die 't meest verrotte deel van 't leger uitmaken. Elk die eenigszins van nabij met 't leger heeft kennis gemaakt zal dat moeten toe geven. We zouden dan ook willen ijveren voor 't afschaffen der plaatsvervangingwil die afschaffing geschieden, dan moet er een roep van 't gansche volk uitgaan opdat de regeering wete wat men wil. Doch daartoe moet men in de eerste plaats overtuigd zijn van de noodzakelijk heid van een goed leger. Over die nood zakelijkheid spreken we thans niet't was alleen onze bedoeling te constateeren dat de verhouding tusschen ons volk en ons leger niet is zooals ze behoorde te zijn. Is men overtuigd van de noodzakelijkheid, dan ligt er maar eene schrede om te komen tot waardeering van den soldatenstand. Welnu, lezer, overdenk hetgeen we neer schreven een weinig, en moge 't zijn dat ge in uwen kring cr toe bijdrage dat art. 177 der Grondwet ten minste geen frase zij. ROMANTISCHE HERINNERING E. SCHN ELLEN BACH. Een hunner begon te fluiten en het kionk Ethel in de ooren als neuriede hijVeel geluk, Duizendschoon, veel gelukEn de andere herhaalden die woorden koorgewijs, zoodat Ethel niet begreep wat hem over kwam. Hij zeide echter: Goeden morgen! Goeden morgenHartelijk danken ging toen naar den stal, om den vos te poetsen, want dat was het ver standigste en schoonste paard uit geheel den omtrek. En hij vertelde hem, dat zij heden een bezoek op het slot gingen afleggen en dat hij aldaar de zwartjes, schimmels, bonten en bruinen, vulen en ook andere vossen zien zou, maar hij moest nooit omkijken, zelfs niet als de honden hem aanblaften, maar trots voor- uitloopen. En de vos verstond dat alles en boog den kop en hinnikte vrooiijk. Nu ging Ethel naar zijn grootmoeder en groette haar, hoewel wat beklemd van harte, want hij was bang, dat hij weer een ander gezicht zou verkrijgen. »Ga nu heen en kleed u netjes aan. Het overige weet gij reeds. Rijd hier langs mijn vensterraam heen, opdat ik je mijn groet kan meegeven, Ethel Dat alles volbracht hij en reed toen statig naar het burchtslot. Toen hij aan den kastelein medege deeld had, dat hij de rechte geneesheer was, werd hij onmiddelijk naar de prinses geleid, en bij haar bed zat ook de Koning, en weende bitterlijk over den toestand van zijn bleek kind, dat bovendien zijn eenigst was. Op een gouden kandelaar stond de kaars bij haar en het arme Duizendschoontje kon er haar oog niet van afhouden, als zag zij er steeds het beeld van haar geliefde in, ofschoon zij niet brandende was. Ethel boog eerbiedig toen hij de kamer binnentrad. «Heer en Koning,sprak hij kloekmoedig, ik ben de rechte geneesheer,# en de Koning bekeek hem goed, terwijl Duizendschoontje het matte hoofd omkeerde en hem ziende luide uitriep: «Mijn Duizendschoon mijn hartelief Zij richte zich op en de Koning ondersteunde haar en Ethel nam de hem toegereikte hand in de zijne en: veel geluk, klonk het hem door het venster, uit alle hoornen in de ooren, en zie, daar stond Duizend- I schoontje als opnieuw geboren. Toen het avond was geworden, slak Duizendschoontje de kaars aan en de beeldtenis verscheen er weder helder en friscli in zooals vroeger, en allen zagen dat het Ethel zuiver en waarach tig was. Nu liet de Koning op de bazuin blazen en de bruiloftsmaaltijd gereed maken, zoo dat er niet dan vreugde door het geheele land zou zijn. En de Koning en de grootmoeder zaten boven aan tafel Walta vertrok toen spoedig. De laatste avond was een duistere afbeelding van onze treurende harten, even als de dichter zegt: De donk're wolken hingen Omlaag, 't was droevig weer. Wij beiden liepen treurig Den tuin al op en neer. En toen wij moesten scheiden, En zij diens kus mij boodt, Wenschten wij voor ons beiden, Het allerliefst: den dood. Slechts een van ons beiden viel dat lot ten deel. Daarbuiten verheft zich op het kerkhof een klein heuveltje; daar onder ligt Walta begraven. Ik was er de volgende lente op en plantte er een takje in den grond; dat takje was uit dien tuin waarin wij zoo gelukkig waren geweest. Het kleine takje is een boom geworden, en bloeit alle jaren, als de gelukkige dagen van vroeger wederkeeren. Toen ik hein voor den eersten keer in bloei zag, plukte ik er een bloem af en legde dien bij de laatste bladzijde van het dagboek, waar geschreven staat: Het einde nadert. Gisteren heb ik u verzocht voor mij een kaars aan te steken en ik heb toen duidelijk uw beeltenis in den vlam gezien. Zie niet zoo treu rig leef gelukkig, mijn Ethel mijn innig, eenigste geliefde En nu ik die bladzijde overlees, is het met mij, als of ik een zee voor mij zie, wiens baren in lange rijen naar mij toe komen rollen, als wilden zij mij komen halen en mij overbrengen naar een der gindsche Lotus-eilanden, waar een enkel licht schijnt te vlammen. Wel was het een schoon geloof, dat geloof van onze voorvaderen, die nu als vereerders van Budha bekend staan. Hunne dooden logen des avond over de zee naar gelukkiger eilanden, en wie naar hereeniging verlangde, volgde hun. Met dat geloof hebben zij de wereld doorwandeld en op menig lieftallig plekje voor zich en voor anderen gegrondvest en de nagedachtenis aan hunne liefde in sagen en liederen, ook in werken van steen en ijzer, vereeuwigd. Is dan ook de vreugde slechts kort, de herinnering blijft levenslang en van tijd tot tijd stijgt het beeld van de afgestorvene iu een helder licht voor onze zielsoogen op. SLOT. VAN

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Nieuwsblad het land van Heusden en Altena de Langstraat en de Bommelerwaard | 1882 | | pagina 1