No. 138. Woensdag 24 Januari. 1883. In Noodweêr. FEUILLETON. Uitgever: L. J. VEERMAN Flensden. VOOR Dit blad verschijnt eiken WOENSDAG en Z A TEED A G. A b o n n e m e n t s p r ij s per 3 maanden f 1Franco per post zonder prijs- verhooging. Advertentiën 16 regels 60 et. Elke regel meer 10 ct. Groote lette» naar plaatsruimte. Advertentiën worden ingewacht tot Maandag- en Donderdagavond 10 uur. Ingezonden stukken tot Maandag en Donderdagavond 8 uur. Wanneer de onafhankelijkheid van een volk wordt bedreigd door een overmachti- gen vijand, wanneer de uiterste krachten moeten worden in het werk gesteld om have en goed te verdedigen, wanneer alles moet worden op het spel gezet voor leven en vrijheid, dan slaan wij met aandachtig oog al de wisselingen van den toestand gade, dan hebben wij sympathie voor hen, die de schoone taak hebben zich zelf en hun land te verdedigen, dan leven en strij den wij met hen mede in onze gedachten, dan is hunne victorie onze victorie, dan zou den wij willen toesnellen om hun de hand te drukken en de overwinning te helpen vieren vaii de vrijheid over onrecht en ge weld. Dan leggen wij de voorzichtigheid het zwijgen op en berekenen niet angst vallig vooraf, of ons luid uitgesproken me degevoel ook soms onszelven nadeel zou kunnen berokkenen. Dat werd gezien in ons land, toen de Amerikanen hunne door hen zelf geprocla meerde onafhankelijkheid moesten handha ven tegen de Engelschen, nu ruim honderd jaar geleden. Ons land zelf was zwak in vergelijking met het machtige Engeland, zwak niet alleen door hare geringe grootte en luttele bevolking, maar zwak ook voor namelijk door wanbestuur. Het was ons dus niet geraden Engeland te verbitteren, door sympathie te toonen voor de strijders voor het recht, maar de natuur ging boven de leer. Elke overwinning door de Ameri kanen behaald, werd uitbundig toegejuicht, elk klein voordeel van de Engelschen werd met weerzin vernomen, en toen de bekende Kaperkaptein Paul Jones met zijne op de Engelschen buitgemaakte schepen in Texel binnenviel, en hij in Noord-Holland voet aan wal zette, geleek zijn tocht naar 's Gra- venhage wel een zegetocht, en overal, waar hij zich vertoonde, verrezen volksmassa's als uit den grond om hem te begroeten en toe te juichen. Het volk is niet gewend zijne gevoelens onder stoelen of banken te steken, en ofschoon de verder ziende heeren in Den Haag waarschuwden tegen alle samenscholingen, uit vreeze, dat zij den Engelschen gezanten mochten mishagen, toch ging de volksmenigte voort onverholen haar gevoelen aan den dag te leggen, de overeenkomst tusschen hunner vaderen strijd voor de vrijheid in de vrijheidskrijg, waar van zij getuigen waren, dreef hen daartoe. Een paar jaar geleden waren wij zelf getuigen van een dergelijke opgewondenheid, toen het in Zuid-Afrika den strijd gold van onze Transvaalsche broeders voor hun on vervreemdbaar recht. Ook toen een haastig vragen naar berichten, eene koortsachtige drift om toch spoedig alles te vernemen, groote blijdschap, wanneer de tijdingen gunstig waren, eene uitbarsting van vreugde bij onverwachten voorspoed. En toch ook toen betrof het ons zelven niet, maar toch streden wij den strijd in onze gedachten mede, en onze sympathieën waren voor hen, die, gering in getal als zij waren, den strijd voor de vrijheid en onafhankelijkheid durf den bestaan. Iets dergelijks had er plaats in de laat ste dagen van 1882, toen wij in het nabu rige Belgie, de welsprekendste mannen van hun tijd elkander den prijs zagen betwisten voor de rechtbank. Het volksgevoel was bekend genoeg. Maar na elke meesterlijke redevoering werd angstvallig besproken of de kansen van de beschuldigden waren ver meerderd of verminderd, het voor of tegen werd bediscussieerd of men zelf belangheb bende was, en met een gevoel van verade ming werd ten laatste de beslissing ver nomen, die aan den strijd een einde maakte en het beleedigd rechtsgevoel voldoening gaf. Leven en strijden wij alzoo in de ge dachten mede, als het anderen geldt, wat moet er dan niet in ons omgaan, als het ons zeiven geldt Dat hebben wij in de laatste dagen ondervonden. Toen was er een strijd op menige plaats in ons land, maar vooral in de zuidelijke provinciën, een strijd soms op leven en dood. Dat was niet een strijd die in de jaarboeken der historie met gouden letteren zal staan opgeteekend, niet een strijd, waar van de wereld gewaagt, maar toch een str jd waar geestkracht, wakkerheid en on vermoeidheid alleen maar iets konden uit werken. Men begrijpt, wat wij bedoelen. Wij spreken over den strijd met het wa ter, het water dat telken male tracht de verloren domeinen weer in bezit te krijgen, dat telkens tracht, weer als vroeger onbe twist heerschappij te voeren in onze streken. Van waar het komt, dat zich die aan vallen tegenwoordig zoo dikwijls herhalen, of het komt door het slechten van de bos- schen op die plaatsen, waar de rivieren haren oorsprong nemen, of dat het zijn oor zaak heeft, dat de loop der rivieren bedor ven is door de menigte van k ibben, of het de beide oorzaken te zamen zijn, of dat er nog meerdere medewerken, is niet aan ons om uit te maken. Maar wij staan voor het geval. Vroeger een enkele maal zeer hoog water, maar dan doorgaans nog slechts met ijsgang, tegenwoordig gaat er zelden een jaar voorbij, dat de waterreus niet tracht land te veroveren. De abnormale toestand is een normale geworden. Het noordweste lijk deel van Noord-Brabant ziet die jaar lijks wederkeerende hooge rivierstanden bijna als eene gewoonte aan en prijst zich geluk kig, wanneer eens een enkel jaar die ge woonte voorbij ziet. Maar ook het westen weet er tegenwoordig van mee te praten en ook Gelderland behoef», den mond niet dicht te houden. Nauwelijks is het eerste gevaar geweken of het tweede staat voor de deur, dreigender dan het andere. Dan heet het op zijn post te zijn. Dan heet het de oogen open te houden en op het minste te letten. Dan zijn er geen kleinigheden, maar alles, wat niet precies is, zooals he* behoort, moet nauwlettend worden nagegaan en nauw keurig voorzien. Dan is het beter een huis te veel afgebroken, dan een schop aarde te weinig aangebracht. Want er hangt veel, zeer veel van de waakzaamheid van weini gen af. Er zijn er, voor wie eene doorbraak of eene overstrooming geene windeieren legt, maar er zijn er ook en dit is het meerdertal voor wie eene doorbraak een ramp is, in geen jaren te boven te komen. Dat zijn juist degenen die tot de kern der landbouwende bevolking behooren, die hun uiterste best doen om het hoofd omhoog te houden en een onafhankelijk bestaan te bewaren, maar zij raken niet het meest in beklag en moeten doorgaans weer van vorefi af aan beginnen. Zij zijn het dan ook, die in zulke dagen van strijd geen oogenblik rust genieten, altijd op hunne hoede zijn, om als het tot het ergste mocht komen, hun verlies tot een minimum te kunnen beperken; de vijand is nabij en altijd te vreezen. Want het is een vijand dat water en een vijand zooals er weinig zijn. Want hij strijdt niet met open vizier. Hij is een verraderlijke vijand. Terwijl gij hem van voren bestrijdt, komt hij achter u te voorschijn en onder mijnt den grond onder uwe voeten. En als hij in zijn woedenden geeuwhonger uwe dijken van voren te vergeefs bespringt, staat hij achter u en doet de helft verdwijnen novelle van E. V E L Y. oo 4) liet Laii Allen», LERWAABD Terwijl Meta naar al die mededcelingen luisterde, dwaalden hare groote blauwe kinderoogen vol verba zing van den eenen naar den anderen kant. «Wat is dat alles vreemd, Hendrik!» fluisterde zij, haar band om zijn arm slaande; «ik verbeeld me telkens dat ik aan 't droomen ben en het is net alsof we plotseling in lang vervlogen tijden zijn terug gebracht. Het rijtuig sloeg een hoek om, en nu kwamen zij in een lange, nauwe straat. »Ik zou wel willen,» sprak Meta zacht, dat men mij maar één enkele bloem bracht, welker geur vol doende zou zijn om mij te herinneren, dat wij nog in de werkelijkheid leven, in het heden, dat zoo heerlijk en zoo vol kleurenpracht was in het zonnige Zuiden. Plotseling echter zag zij verschrikt naar alle kanten om zich heen. Het rijtuig bleet' eensklaps met een schok voor liet hoogste en somberste huis uit de ge- heele straat stilstaan. «Hier?....» vroeg zij, doch alleen met haar lippen er kwam geen geluid uit haar mond. Trotsch als een steenen kolossus, smal, maar met een aantal hooge verdiepingen, stond daar het huis, dat op het ovale vensterkozijn boven de deur ten opschrift droeg: «Hendrik Dornedden A Co.» Aan de rechter- en linkerzijde verrezen twee magazijn ge bouwen, die aan groote steenen kasten deden denken en een waardig geheel vormden met het pyramide- vormige huis zelf. Het had een menigte kleine vensters, maar zij waren meerendeols met jalousiën gesloten, en zelfs achter de weinige ramen, wier brandschoone ruiten van buiten zichtbaar waren, had men de gor dijnen tot onder toe laten zakken. Geen nieuwsgierig rondziend oog, geen levende ziel vertoonde zich van boven tot beneden. Twee fantastische vischkoppen waren nog naar ouderwetschen trant als kloppers aan de deuren be vestigd daarnaast echter was als eene armzalige nieuwigheid de koperen knop van de schel geplaatst. Christiaan klom langzaam van zijn hooge zitplaats af en trok aan de schel, die een paar maal hol en schril in deze doodsche stilte weerklonk. Meta was wat bleekmisschien kwam dat ook van het sombere licht in het nauwe straatje zij zat onbewegelijk en scheen het nauwelijks te bemerken dat haar man hare hand vatte. «Men schijnt ons niet zoo vroeg verwacht te heb ben,-» zeide hij, alsof hij al die stilte en die won derlijke onbewegelijkheid verontschuldigen moest, die over het gcheele huis verspreid lag. Daarop gingen langzaam en plechtig de beide deurvleugels van den hoofdingang open, die bijna de geheele breedte van den voorgevel besloeg en daartusschcn vertoonde zich de gevulde gestalte van een bejaarde vrouw, wier rood gezicht uit een witte muts te voorschijn kwam. «Waflus!» riep de jonge man; daarna hielp hij Meta uit het rijtuig slappen. De bejaarde vrouw maakte een stijve, houterige buiging, zonder een stroobreed van haar plaats te komen. «Mijnheer Hendrik en de jonge mevrouwsprak zij, «ik wensch u beiden geluk!» Hendrik was met Meta de stoep opgegaan en gaf de oude dienstbode ecu hand. «Dat is Wallus, die langer hier in huis is dan ik op de wereld ben en die niet weinig heeft meege holpen om een bedorven kindje van mij te maken!» zei Hendrik schertsend. Er vertrok geen spier van het roode gelaat onder de witte muts. «Waar is vader?» vroeg de zoon des huizes. «Roven! waar zou hij anders wezenher nam Wallus langzaam, terwijl zij de deur sloot. Meta hield zich stevig vast aan den arm van haar manzij was in de doffe, donkere vestibule nog blocker dan buiten en Hendrik had haar gaarne niet een kus gevraagd, wat haar zoo bedrukt maakte maar hier, in bijzijn van Wallus?.... Er kwam iets als een soort van schaamte bij die gedachte over hem en hij liet het voor het oogenblik bij een handdruk blijven. Zwijgend ging men de trap op zij was van hout, maar met een sierlijke ijzeren leuning, die weder allerhande fantastische visschen- en drakenfiguren ver toonde en stellig reeds anderhalve eeuw geleden voor een bezienswaardige autoriteit gehouden werd. Weldra hadden zij de bovenste trede bereikt. Een dof, grauw licht viel door de oude, verweerde, in lood gezette ruitjes op den parketvloer van het por taal der voorzaal. «Mijn zoon Hendrik en zijne vrouw,sprak nu eene heldere, maar ijskoude mannenstem moge het u goed gaan in dit huis!» Meta voelde dat zij losgelaten werd en zag hoe haar echtgenoot de spichtige gestalte omarmde, die boven aan den trap stond. «Vader!» had hij uitgeroepen. Een korte omhel zing volgde daarna wendde Hendrik zich tot haar. «Hier is Meta!» Zij deed haastig een stap in de richting van de spichtige gestalte en zocht toen naar een haar toegestoken hand. Toen zij die vasthield, voelde zij dat het een koude, beenderige hand was en het woord dat zij uitspreken wilde, bestierf op haée lippen, het was ook het woord «vader» gevVeest. «Moge het u goedgaan in dit huis, mevrouw Dornedden,» herhaalde de chef der firma Dorned den Co. Meta's kleine bevende hand viel weder neêr; zij bemerkte niet dat de ijskoude mijnheer Daniel Dor nedden haar zijn arm bood. Zij klampte zich als hul peloos aan den arm van haar echtgenoot vast. Daniël Dornedden herhaalde zijn zwijgende uitnoodiging niet voor de tweede maalhij ging de jongelui voor naar een witgeverfdc porte-brisée en deed' die open. «Tante Nanne zal ook terstond hier zijn,» sprak hij, zich tot zijn zoon wendend. Toen zij midden in het op een zaal gelijkende ver trek stonden, dat volgens de voorschriften der mode uit de eerste twintig jaren dezer eeuw gemeubileerd was, nam Hendrik zijns vaders hand in de zijne en wees toen naar het bleeke jonge vrouwtje. «Vader wat zegt ge er nu van?» Een paar grijze, uitvorschende oogen gleden over Meta's gelaat en zij verbeelde zich dat die oogen haar pijn deden. «Het is mij alles wel geweest, Hendrik; zooals de j zaken tegenwoordig staan, nu den jongeren zooveel rechten toegekend worden, nu doen de ouders het best en het verstandigst, als zij zich daarin schikken. U is eene wees, mevrouw Dornedden?» (Wordt vervolgd.'

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Nieuwsblad het land van Heusden en Altena de Langstraat en de Bommelerwaard | 1883 | | pagina 1