Woensdag 30 Juli. OP REIS. FEUILLETON, UitgeverL. J. VEERMAN Heusden. VOOR Dit blad verschijnt eiken WOENSDAG en ZATERDAG. Abonnementsprijs: per 8 maanden f 1.Franco per post zonder prijs- verhooging. Advertentiën 16 regels 60 ct. Elke regel meer 10 ct. Groote letters naar plaatsruimte. Advertentiën worden ingewacht tot Maandag- en Donderdagavond 10 uur. Ingezonden stukken tot Maandag- en Donderdagavond 8 uur. Binnenlaiulsche ADVERTENTIES waarvan de plaatsing driemaal wordt opgegeven worden slechts tweemaal in rekening gebracht. Bij toezending gelieve men vooral duidelijk den naam van den Uitgever op het adres te stellen. De gelegenheid maakt den dief, zegt het spreekwoord. Zoo ookde gelegenheid, die men tegenwoordig heeft om te reizen, dwingt de menschen op reis te gaan. Was het vroe ger hooge uitzondering, wanneer men naar het buitenland ging en gebeurde het in die gevallen dan nog meest slechts om de ken nis te vermeerderenheden ten dage is dat anders geworden en men begint zich bijna te schamen wanneer men niet minstens in Brussel geweest is, of een uitstapje gemaakt heeft langs den Rijn, en spoedig zal men niet meer tot de fatsoenlijke lui gerekend worden, wanneer men niet in Italië, Grie kenland of Egypte geweest is. Of men veel kan navertellen van hetgeen men gezien heeft, of men werkelijk nut van zijne reizen getrokken heeft, zie dat is eene andere vraag; ons dunkt dat het menigvuldige reizen geen gelijken tred heeft gehouden met de ver meerdering der kennis. De tegenwoordige reiswoede wil slechts bewonderen en aan staren, maar niet leeren kennen, zij geeft geen voedsel voor verstand en hart maar dient slechts tot vermaak. Grootendeels heeft zij slechts haar ontstaan te danken aan een zeker gevoel van hoogmoed, het recht te hebben om te zeggen, ik ben daar en daar ook geweest. Het eigene land is de moeite niet waard om te beschouwen, daar ziet men min of meer met verachting op neer. Het is niet ver genoeg. Het ideaal zoekt men in de vertehet werkelijk schoone, dat voor de hand ligt, is te gering ook. Het grootste getal der moderne trekvogels be geeft zich dan met zoo'n rondreisbiljet op weg, bewondert, waar bewonderen voorge schreven is; in vier weken zien en genieten zij tienmaal meer dan zij kunnen onthouden, veel meer dan hun geest kan verteren, en het blijvende resultaat is doorgaans niet veel meer, dan alsof men in een kijkkast of di orama een uur heeft doorgebracht. Bij velen, zeer velen, is het noodig ge weest zich langen tijd te bekrimpen om in staat te zijn den lust te volgen. Zij hebben minder of slechter gegeten, minder voor de kleeren uitgegeven, alles uitgespaard ten koste zelfs van hooger, geestelijk leven, om de som, die voor de reis noodig is, bijeen te brengen. Zij hebben de vaderlandsche industrie te kort gedaan, en het leven van de achterblijvenden nog ellendiger en armer aan genot gemaakt, alleen om de wonderen te zien, die men in den vreemde verwacht. Gaan zij eindelijk op reis, dan is voor de zulken voor een week of vier een hemel op aarde aangebroken. Zij hebben het drukke huishouden vol zorg, de kamer vol kinderen, den moeilijken beroepsarbeid achter gelaten, eten en drinken nu beter en genieten een ideaal leven, meest in gezelschap van land- genooten, die zich in dezelfde omstandig heden bevinden als zij. Het ongewone van hun toestand doet hen alles in een ander daglicht zien, het meest gewone, waarvoor zij thuis geen oog hebben, is nu betoove- rend. Vooral wanneer, zooals dat in Duitsch- land meestal het geval is, het doel der reis Italië is, dan komt er geen einde aan het bewonderen. Dan zijn de morsige en armoe dige steden schilderachtig, het verwaarloosd land is een Eldorado, in de ellendige ka mers waarin zij hun verblijf moeten houden en waarop zij in het lieve vaderland alles zouden te schimpen hebben, behelpen zij zich, zooals zij dat anders niet zouden kun nen of willen doen. In de steden snellen zij van het eene paleis naar het andere, van de eene kerk naar een tweede of derde, en de bedelaars bij honderden aan de deu ren worden door hen niet opgemerkt of misschien als een bijzonder, schilderachtig sieraad beschouwd. De keerzijde der dingen bemerken zij eerst, wanneer zij meer uitgeput en kracht- loozer, dan zij heen gingen, terugkeeren en nadat zij dagelijks aan de table d'höte zesderlei spijzen gegeten hebben en zich als graven of baronnen hebben gevoeld, en ook voorgedaan, het nu weer met hunne gewone huisspijs moeten voor lief nemen. Of wanneer de arbeid weer moet worden aangevat en hij dan met verdubbelden last op hen drukt. Dan worden zij ontnuchterd, vinden in bet vaderland alles slechter, het weer afschuwelijk en de menschen onbe schaafd. Zij gevoelen zich als een drinker, die na een roes met zware hoofdpijn en een ledige portemonnaie ontwaakt. Het land waar zij wonen en moeten arbeiden, de lieden die over hen gesteld zijn, de beslom meringen van het huishouden zijn hun bijna onuitstaanbaar geworden, even als de dage- lijksche genietingen en de gewone omgang met de vrienden. Dat zij in den vreemde zelf slechts als voorwerpen van speculatie zijn aangezien, komt in het geheel niet bij hen op. Van den toestand der landen die zij door gevlogen hebben, weten zij niets meer dan vroeger, want op de kussens van de spoor- wegwaggons leert men niet veel en ziet men niet veel, maar zij hebben het recht gekregen om mee te praten en te zeggen dat het daar ginds toch beter, veel beter is dan thuis. Door den afstand schijnt hun alles nog als in een nimbus en het tegenwoor dige is plat en alledaagsch. Men zal ons vragen of wij het reizen dan afkeuren? Verre van daar, maar het reizen zooals wij het boven beschreven hebben en zooals het tegenwoordig maar al te veel gebeurt, wel. Deze week nog lazen wij, hoe de gelegenheid tot reizen, die zooge naamde gezelschapsreizen, ook in ons land meer en meer in zwang komen en zulk reizen hebben wij op het oog. Niet als iemand, door zwaren geestesarbeid of lichamelijken arbeid uitgeput, in afzondering zich eenigen tijd verpoost en dan bij voorkeur schoone natuurstreken opzoekt, waar het evenwicht in zijne gezondheid weer hersteld wordt. Ook niet wanneer het iemand werkelijk te doen is om wat te zien, om wat te leeren en op te merken, dan kan het reizen een machtigen invloed hebben op zijne ontwik keling, maar wel wanneer het reizen een gevolg is van modezucht, wanneer men het doet omdat een ander het doet, wanneer genot en dan nog wel een zeer betwistbaar genot het hoofddoel is, wanneer er voor moet gespaard en uitgezuinigd worden om het noodige geld bij elkaar te kunnen krijgen, wanneer de huisgenooten er zich ontberingen om moeten getroosten, dan wel, dan keuren wij het af, want dan kan het genot dat men zich voorstelt, niet worden opgewogen tegen de ontberingen die het kost. Het is zonderling, maar de Franschen, die ons meest (en dat is ook al eene mode), worden afgeschilderd als wuft en ongestadig, de Franschen ziet men bijna niet op reis in het buitenland. Zij overstroomen niet bij het schoone seizoen de andere landen. Wanneer zij reizen, dan bepalen de klassen die wij boven bedoelden zich tot h<jt binnenland, in het land zelf dus. Zij bereiken daarmede een dubbel voordeel, zij leeren het eigen land beter kennen en verheffen het buiten land niet boven het vaderland en het geld dat zij uitgeven, komt hunne landgenooteu JlUÜlbi muil uuipuuvu iu» NOVELLE NAAR HET DUITSCII FRIEDRICH ZIMMERMAN. 16) «•Alleen sterven, van allen verlaten uit het leven scheiden, als een aangeschoten stuk wild in het bosch, als de vader van het meisje, dat thans 0 God, spaar mij dat lijden!* snikte hij. «Ik heb immers reeds zoo zwaar geleden en geboet!* Terwijl deze scène in de houtvesters woning voor viel, zat de familie Holzegger daar beneden in den molen genoegelijk om de groote tafel geschaard, want Gebhardt, de verloofde van Regi, was overgekomen en nu viel er natuurlijk veel te vragen en te vertellen. Frans echter lag naast de kachel op eene bank en geeuwde van tijd tot tijd overluid. Sedert de dokter uit de stad hem een paar hagelkorrels uit den arm had gehaald en gezegd had, dat de kwetsuur niets beteekende, was zijne gedrukte stemming weder ver dwenen. De vroegere lichtzinnigheid was weer bij hem boven gekomen en daarbij de lust ontwaakt, om den houtvester nogmaals een poets te spelen. Het eenige, wat hem nog terughield, om zijn lust bot te vieren, was de vrees, dat de houtvester of zijn zoon ergens op de loer mochten liggen. Zooals ik u zeg,* zei Gebhardt, een krachtige boerenknaap met ernstige gelaatstrekken, »wij weten het nu zeer nauwkeurig waarom Ilanna Mertens mijn vader heeft geweigerd, die akkers te verkoopen Zij denkt juffrouw van den houtvester te worden en heeft nu en dan samenkomsten met Karei Kranlz, daarboven bij den Barrenbcrg.* »Dat is niet mogelijkriep juffrouw Holzegger, «hoe zou men dat kunnen weten «Onze Gijs heeft alles gehoord,* zei Gebhardt. «Drie dagen geleden was de jongen 's morgens inde vroegte bij den Barrenbcrg, om de geiten van den akker te jagen. Hij ging even hel bosch in om een fikschen tak te snijden en zag toen Karei van den houtvester aankomen. Uit angst kroop hij achter eenig kreupelhout, om den jongen houtvester voorbij te laten gaan. Deze vleide zich echter vlak bij de plaats waar de jongen verscholen was, in het gras neer. De jongen kon natuurlijk niet weggaan; hij moest stil blijven liggen en heeft toen alles mede aangehoord. «Wat heeft hij gehoord?* riepen allen in de grootste spanning. »Nu,« vervolgde Gebhardt, dat Ilanna kwam en met Karei sprak, dat zij elkander kusten en met elkander afspraken, om over drie dagen na zonsondergang weer samen te komen, dat is dus hedenavond. Waar dat zal gebeuren, heeft de domme jongen niet gehoord, maar dat zal waarschijnlijk wel weèr op dezelfde plaats zijn. Dit nieuwtje deed zulk een levendig gesprek aan tafel ontstaan, dat niemand merkte, hoe Frans lang zaam opstond en zacht de kamer uilsloop. Gedurende het verhaal van Gebhardt was de overmoedige knaap, volgens zijne nieening, op eene kostelijke gedachte ge komen. Als hij thans eens naar de weide ging in het dal en den anderen bok velde, terwijl Karei met zijn liefje zat te minnekozenDe gelegenheid was nu buitengewoon gunstig en hij had geen Frans van den molenaar moeten zijn, om zulk eene verzoe king te kunnen weerstaan. Zacht klom hij den trap op, die naar zijne kamer leidde, nam zijne buks, verborg hem onder zijn lange jas en verliet daarna door eene achterdeur den molen. Voorzichtig keek hij om naar het huis zijner ouders of ook iemand hem bespiedde maar er was geen levend wezen te zien. In de voorkamer werd nog ijverig over Hanna Mertens gesproken en de knechten en meiden gebruikten hun avondeten. Over het gelaat van den jongeling gleed een vroolijk lachje, terwijl hij zeide: «Wat zullen u die kusjes van Hanna straks lekkersmaken, jager!* Daarop ging hij het bosch in. Karei was in den donker voortgeijld. Hij was zeer verbitterd op zijnen vader die op zijne beden geen ander antwoord had gegeven dan snialenden hoon en den eisch, om zich onvoorwaardelijk aan zijnen wil te onderwerpen. Welk een geweld had hij zich heden moeten aandoen, om de grenzen van kinderlijken eerbied niet te overschrijden, toen hij tegenover zijn onrechtvaar- digen en onbillijken vader had gestaan. Nog ge raakte zijn gemoed in hevigen opstand, als hij dacht aan de behandeling, die hij lieden van zijnen vader had ondervonden. «Mag iemand, zelfs mijn vader, met ijzeren hand al mijne hoop, al mijn levensgeluk ver woesten zonder het de moeite waard te achten een gegronde reden te geven, waarom hij zoo en niet anders handelt?* dacht hij. «Neen, neen!* klonk het in zijn binnenste; «neen en nogmaals neen!* «Mag een vader zijn kind tot slaaf van zijne luimen j en grillen maken? Mag hij hem zijne zelfstandigheid ontrooven en hem als hij tot volwassen leeftijd is ge komen, voor het oog der wereld als een kind behan delen? Is niet de liefde, de vrije ongekunstelde liefde, de eenige band, die den mensch in lateren leeftijd aan zijne opvoeders verbindt? Voorzeker, ja, dacht Karei. En van die liefde tot zijnen vader vond de arme jongeling in zijn gemoed geen enkelen sprank. Hoe moest hij voor Hanna verschijnen, welke reden kon hij voor de weigering van zijnen vader opgeven Wilde, onbestemde gedachten vervulden zijn brein, als hij aan dit alles dacht. Dan eens wilde hij zijne geliefde voorstellen, met hein te vluchten om in eene ver verwijderde land- si eek eene woonplaats te zoeken; dan weder wilde hj de halsstarrigheid van zijnen vader trotseeren en d ii strijd zelfs tot het uiterste volhouden. Het eene plan kwam hem echter bij eenig nadenken al even dwaas voor als het andere: hij zag nergens een lichtstraal gloren. Eindelijk bleef hij staan, streek met de hand over het voorhoofd en zag op naar de liefelijke maan, die met haar zacht licht het bosch bestraalde. Hij nam den hoed van het hoofd en liet de koele herfstwind door zijne haren waaien. Dat deed hem goed. Daar bewoog zich iets aan zijne voeten en onwillekeurig voer hem een rilling door de leden. Weldra ontdekte bij echter, dat het zijn lievelingshond Aardman was. De trouwe hond was zoo gewoon om zijn meester op diens tochten te vergezellen, dat hij ook thans on gel oepen was medegegaan. Karei boog zich tot het dier neder en streelde het den gladden kop. «Gij zijt getrouw, mijn hond, en bemint mij,« zeide hij bitter, «en toch zijt gij slechts een rede loos dier. Kom, volg mij, wij moeten weg naar de weide, waar Hanna zeer zeker op mij wacht.* Dit zeggende verwijderde hij zich haastig, bijna langs VAN

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Nieuwsblad het land van Heusden en Altena de Langstraat en de Bommelerwaard | 1884 | | pagina 1