No. 341.
Zaterdag 10 Januari.
Der Prügeljunge.
FEUILLETON.
Ee stomme Hadji.
Uitgever: L. J. VEERMAN Heusden.
VOOR
Dit blad verschijnt eiken WOENSDAG en
Abonnementsprijs: per 3 maanden f 1.
verhooging.
Z AÏERDA G.
Franco per post zonder prijs
Advertentiën 16 regels 60 ct. Elke regel meer 10 ct. Groote letters naar plaatsruimte.
Advertentiën worden ingewacht tot Maandag- en Donderdagavond 10 uur. Ingezonden
stukken tot Maandag- en Donderdagavond 8 uur.
De vriend van Frederik den Groote,
Quanz, die aan den beroemden vorst in
het geheim muziek-onderwijs gaf, toen deze
alleen van zijn vader exerceeren mocht lee-
ren en tot uitspanning in het Oude-Testa-
ment lectuur kon vinden, Quanz gaf later
muzieklessen aan de Prinsen en Prinsessen,
zoons en dochters van den broeder des
Konings. Toen de oudste Prins eens aan
zijn leermeester vroeg hoe of het toch kwam
dat hij niet zoo vele vorderingen maakte als
de andere leerlingen, gaf Quanz ten ant
woord dat hij bij zijne andere discipelen
nog een hulpmiddel gebruikte dat hij bij
de Prinsen niet kon gebruiken. De Prins
moest met alle geweld weten, welk hulp
middel dit was en waarom dit in zijn ge
val krachteloos zou zijn. Na eenig aarzelen
gaf Quanz ten antwoord dat hij zijne an
dere leerlingen met een latje gevoelig op
de vingers tikte, als zij niet goed speelden
en dat eene vermaning bij hen doorgaans
vergezeld ging van een duchtigen oorveeg.
Toen de Prins deze uitlegging verkregen
had, drong hij niet langer op de aanwen
ding van dit hulpmiddel aan. Noch zijn
vader, noch zijn oom wilden op zulk eene
wijze van de leerlingen virtuozen gemaakt
hebben. De grootvader was van eene an
dere leer geweest. Bij hem bekleedde de
stok een hoogen rang in de opvoedings
methode en het ,/spaart de roede niet"
vond in hem een warm verdediger. Hij
paste de roede bij elke gelegenheid, die hem
passend scheen, toe; zoowel zijne kinderen
als zijne bedienden en zelfs veldlieeren maak
ten kennis met zijn stok. Maar deze vorst
was in vele zaken eene uitzondering.
In en vóór dien tijd was het regel dat
Prinsen en Prinsessen geen lichamelijke straf
kregen. Of zij zulke heilige boontjes waren
en nooit iets verdienden, vraagt men allicht.
Zij verdienden even goed iets als een ander,
maar zij werden als een ander, beter soort
menschen beschouwd, bij wie lichamelijke
straf heiligschennis was. Maar men vond
er iets anders op. Bij en met het vorste
lijk kind werd een knaap van lage afkomst
opgevoed, die de straf kreeg, welke de Prins
verdiende. Had de Prins wat misdreven,
zijn plicht niet gedaan, het opgegeven werk
niet gemaakt, de andere jongen werd in
tegenwoordigheid van den Prins gekastijd
naar evenredigheid van de overtreding of
het misdrijf. Die jongen droeg dan ook
den naam van Prügeljunge. Aan het woord
zelf is reeds te merken dat het gebruik
hoofdzakelijk een Duitsch gebruik was, want
het is voor ons en in andere talen alleen
door omschrijving te vertalen. Prügel ge
lijk stok of knuppel, bepaaldelijk om te slaan,
junge gelijk ons woord jongende jongen
dus die met den stok gestraft werd; de jon
gen die de slagen kreeg, welke een ander
verdiende. En zoo als in ouden tijd de
gewoonten van de hoven der groote staten
overgebracht werden naar de hoven der
kleine staten, zoo ging het met den Prii
geljunge ook. Er was een tijd dat men aan
het hof van elk miniatuurstaatje zoo'n Prii
geljunge aantrof, en van de hoven ging hij
over naar de kasteelen der grooten en even
als het mode was een hofnar te hebben,
zoo werd het bezit van een Prügeljunge ook
mode. Langzamerhand evenwel werd hij
afgeschaft, maar toch nog in onze eeuw
was hij nog niet geheel verdwenen. Nu be
hoort, voor zoover wij ten minste weten, de
eigenlijke Prügeljunge tot de geschiedenis,
zooals de hofnar tot de geschiedenis behoort
zij zijn beiden verdwenen met den goeden
ouden tijd.
Verdwenen, ja in eigenlijken zin, maar
in overdrachtelijken zin is de Prügeljunge
nog in eere. Als wij opmerkzaam zijn, dan
bespeuren wij dat nog menigeen als Prü
geljunge dienst moet doen, omdat men den
werkelijken overtreder niet te lijf kan of
durft. Dan slaat men den zak, maar men
meent den ezel.
Er zijn weinig menschen die er niet zoo'n
Prügeljunge op na houden. Daar is iemand
wiens zaken niet al te best gaan, hetzij
door eigen schuld of door andere oorzaken,
dan wordt maar al te dikwijls die tegen
spoed gewroken op personen die er part
noch deel aan hebben, deze moeten boeten
voor hetgeen hij zelf misdeed of op de
ondergeschikten wordt verhaald, hetgeen
hooger geplaatsten, die hij niet aandurft,
hem hebben aangedaan. Een ander heeft
door overdadig eten of drinken van den
vorigen dag zich eene indigestie bezorgd of
is met een zwaar hoofd aan zijn werk moe
ten gaandaar doet de Prügeljunge dienst
en de huisgenooten moeten spelen voor
zondebok. Zij kunnen niets goeds doen, al
sloven zij zich ook nog zoo uit; het is alles
vergeefsche moeite, want het gaat toch niet
op zich zelf vertoornd te zijn. Bij den een
is dit natuurlijk erger dan bij den ander,
maar er zijn er velen die zoodoende het
leven van vrouw en kinderen en van onder
geschikten tot een hel maken.
Daar is weer een ander, die met nijdig
oog aanziet hoe het een collega goed gaat,
beter dan hem b. v. Hij zoekt niet de oor
zaken in zijn eigen afhankelijken toestand,
waarin hij met verloochening van beginselen
soms is geraakt, neen, dat zou te eenvoudig
zijn en wie zal ook zich zelf beschuldigen?
Dan worden algemeene toestanden de Prü
geljunge en dan vult hij zijdelings aan en
met een beetje waarheid en een beetje leugen
i en een hoop domheid worden steken onder
water gegeven, waarbij hij dan met het
onnoozelste gezicht kan zeggendat heb ik
niet gedaan, of daar zijt gij niet mede be
doeld. Och, die Prügeljunge is nog zoo
nuttig in de maatschappijHoe menigeen
zou niet moeten stikken in zijn gal, als hij
zoo'n onmisbaar meubel niet bij de hand
had. Hoe menigeen zou zich zeiven niet
moeten beschuldigen en diep verachten, als
hij door zijn drogredenen er niet toe kon
komen voor eigen schuld anderen te doen
boeten, als hij geen ondergeschikten had
die hij zijne meerderheid kon doen gevoelen,
geen huisgenooten op wie hij al de fiolen
van zijn toorn kon uitgieten.
En hooggeplaatste personen zijn er niet
voor gewaarborgd, dat zij niet eens den rol
van Prüc/eljunge moeten spelen. Als Frede
rik Willem I, de vader van den Grooten
Frederik, erg door de jicht werd geplaagd,
wee dan wie in zijne nabijheid kwam en
wanneer er niemand kwam, wee dan wien
hij liep. Die maakte kennis met zijn stok,
hetzij het een kamerdienaar of een generaal,
zijn zoon of een page was. Zóó gaat dat
niet meer, natuurlijk, maar iedereen weet
dat men met woorden dikwijls erger wonden
kan maken dan met een wapen en daarom
is het baantje van Prügeljunge er niet veel
beter op geworden, al is de stok niet meer
zoo hoog in eere.
Toen Samuel Pickwick voor de jury moest
komen, omdat hij was aangeklaagd wegens
het verbreken van trouwbelofte, maakte zijn
knecht Sam de diepzinnige opmerkingwIk
hoop maar dat de heeren van de jury goed
ontbeten hebben." Hij wist wel, deslimraert,
van hoe weinig soms de goede of de kwade
stemming der machthebbenden afhangt en
dat een onsmakelijken maaltijd de zaken kan
verslimmeren van lieden, die aan het gereed
maken of bederven van het maal geheel
en al onschuldig zijn. Want om het ronduit
te zeggen, het zijn in een kwaden luim,
Oorspronkelijk verhaal,
C. L. van BALEN.
9)
Terwijl de stomme Hadji zich aldus weerde, sloeg
Abdul-Shammar elk zijner bewegingen met aandacht
gade. Wat ging er om in de ziel van dezen tem
pelbewaker? "Vermoedde hij iets? Vertrouwde hij den
stomme niet?
Wie zou het zeggen Abdul-Shammar zelf be
waarde een diep stilzwijgen, en de geneesheer scheen
niet op hem te letten. Hij diende den neger intus-
schen de alkohol in verdunden staat toedeze
drank smaakte hem, hij vond dat Allah het water
van den heilige profeet ditmaal bijzonder smakelijk
had gemaakt. Hierna wendde de Hadji den ammoniak
uitwendig aan, bestreek de wond er mede en tec-
kende er tooverteekens op. Zeker was nooit een
patient meer volgens de regelen der kunst behan
deld, dan de emir-el-Hadj door dezen Hakhim.
De alkohol begon intusschen te werken weldra
lag de neger in een vasten slaap en parelde het
zweet op zijne .zwarte tronie. Wij begrepen, dat
de herstelling nu bijna ontwijfelbaar was en, hoe
wel wij gaarne waren gebleven, zagen we in dat
Yoor den patient de rust het beste was, en maakten
dus aanstalten om ons te verwijderen. Latirose
zocht zijne medicijnflesschen bijeen, en, daar wij
zoolang mogelijk goede vrienden wilden blijven met
Abdul-Shammar, traden wij op dezen toe om hem
te groeten.
Koel en deftig nam hij afscheid van ons, doch
terwijl dit gebeurde, zag ik den Hadji plotseling op
ons toetreden, en voor ik nog al mijne bezinning
verzameld had, voelde ik een hand, die haastig een
prop papier in de mijne stopte. Zoo spoedig ik kon
verbergde ik het gevaarlijke voorwerp, nam afscheid
van Abdul-Shammar en vertrok met de anderen.
Daar buiten had de inenschenmassa zich ver
dubbeld gedurende den tijd dat wij in de tent van
Daoud geweest waren. Er gingen bij onze verschij
ning uitroepen op, die van niet zeer vredelievende
gezindheid getuigden. Wij stapten dwars door den
troep heen, doch hoorden herhaaldelijk de woorden
»hond«, Frank* en «ongeloovigea. Zoodra wij buiten
de waarneming van dit volkje waren geraakt, deelde
ik mijnen vrienden het voorgevallene mee en haalde
het papier voor den dag. Het was een stuk
van het pakpapier, dat om de flesch met alkohol
had gezeten en de letters waren blijkbaar in groote
haast geschreven. En geen wonderHad de stomme
deze woorden niet moeten schrijven in de tent van
den emir? Het briefje behelsde een kort bericht:
Neemt u in acht voor Abdul-Shaminar. Hij wan
trouwt u en mij.«
Hoewel wij wisten dat de Arabier ons niet ver-
vertrouwde, was het bericht dat hij ook tegen den
Hadji argwaan had opgevat ons nieuw en verre van
aangenaam.
Gelukkig was on/.e reis naar Nelef reeds voor de
helft volbrachtde bedouïnen die wij hier en daar
ontmoetten, verzekerden ons zelfs dat we nog slechts
tien dagen van Mesched-Ali of Nejef verwijderd
waren, maar zij hielden geen rekening met de karen
van dm emir-el-Hadji, en konden dus moeielijk den
duur van onzen tocht bepalen.
Toen wij den volgenden dag informeerden naar
de gezondheidstoestand van Daoud, kwam hij zelf
ons ietwat verlegen verzekeren dat hij weer geheel j
hersteld was alleen had hij nog last van een gezwel
aan den schouder dat volgens Latirose ontstond door
de in het bloed achtergebleven giftdeelen. De neger
verontschuldigde zich tegelijkertijd zeer onderdanig
over zijn gedrag van den vorigen avond en de smadelijke
behandeling die hij ons had aangedaan. Wij boden hem
lachend de hand, want wij hadden den schelm noodig en
beloofden hem op zijn dringend verzoek, dat wij voor Ibn-
Hashid het voorgevallene zouden verzwijgen. Wie weet
of de schurkachtige emir van Hail zijn knecht niet
geprezen zou hebben, indien hij van het gebeurde
had geweten; maar dat zeiden wij Daoud niet.
Op aandringen van Latirose maakten wij ook een
tochtje naar de wadi, die voor den aanvoerder der
karavaan zoo noodlottig was geweest. De natuur
onderzoeker wilde trachten een der daar aanwezige
slangen machtig te worden, doch het gelukte hem
noch ons. Wel schoten we een paar kleine, magere
eenden, maar van slangen was geen spoor te ont
dekken.
De ongesteldheid van Daoud had nog een ander
gevolg, namelijk dat de pelgrims begonnen te mor
ren over de langdurigheid van de reisook Daoud
begon nu haast te krijgen, niet alleen uit vrees voor
zijnen heer, maar ook omdat de voorraad levensmid
delen zeer begon te verminderen en er onderweg
al vrij wat kameelen waren gebleven.
Uit vrees voor Abdul-Shammar en uit bezorgdheid
voor onzen moedigen vriend, maar ook uit walging
van al de, ellende, die er te zien was, kwamen wij
niet dikwijls meer in het kampbovendien waren
de geforceerde rnarschen waartoe Daoud ons nu
noodzaakte, zeer vermoeiend, en verlangden wij 's
avonds naar rust. Echter sloegen wij onze tenten
gewoonlijk op in de nabijheid van die der Hadjis
en hielden gedurende den tocht voortdurend het oog
op den stommen pelgrim.
Tien dagen na het voorval met den emir-el-Hadj
gebeurde er iets dat onzen vriend opnieuw in onge
legenheid dreigde te brengen. Te Kasr-lloeheim sloot
zich een koopman uit Haleb bij ons aan hij heette
Ibn-Mustapha en was voor familieaangelegenheden in
deze streken. Door een tiental bedienden begeleid,
had hij een bezoek gebracht aan zijn oom, densheik
van een der bedouïnenstammen. Deze had hem ver
gezeld tot in de nabijheid van Kasr-Roeheim, waar
Ib i-Mustapha zich bij de karavaan der Hadji's zou
aansluiten.
Abdul-Shammar, die als een cerberes den stommen
pelgrim bewaakte en op elk zijner bewegingen lette,
maakte van deze gelegenheid gebruik oin nader te
informeeren naar het voorwerp van zijne achterdocht.
»Kent gij dezen man?« vroeg hij aan Ibn-Mustapha
op zekeren dag terwijl hij met den koopman voorbij
den stommen Hadji reed.
De man van Haleb nam nauwkeurig het gelaat
van den gewaanden Muzelman op en schudde toen
het hoofd.
»Ik ken hem niet,« antwoordde hij.
Deze man is uit Haleb, vervolgde Abdul-Shammar.
Er wonen veel mensehen in onze stadhernam de
k mpman, »maar misschien kennen mijne lieden hem.
Hij riep zijne bedienden en vroeg hun, of ze den pel
grim kenden doch allen verklaarden hem nooit gezien te
hebben, hoewel eenigen hunner in Haleb geboren en
groot gebracht waren. Wordt vervolgd.
door