No. 398.
Woensdag 29 Juli,
1885.
Onze verdediging.
FEUILLETON.
MEMENTO MORI'
Uitgever: L. J. VEERMAN Heusden.
VOOJl
Dit blad verschijnt eiken WOENSDAG en ZATERDAG.
Abonnementsprijs: per 3 maanden 1.Franco per post zonder prijs-
▼•rhooging.
Advertentiën 16 regels 60 ct. Elke regel meer 10 ct. Groote letters naar plaatsruimte
Advertentiën worden ingewacht tot Maandag- en Donderdagavond 10 uur. Ingezonden
stukken tot Maandag- en Donderdagavond 8 uur.
Er zijn menschen en zelfs zeer veel men-
schen die er een soort van eer in stellen,
laag neer te zien op alles wat het eigen
land betreft, op alles wat het vaderland aan
gaat. De hulpmiddelen van het land worden
gering geschat, die van andere landen wor
den overschat. Nog onlangs konden wij van
zulk een beoordeeling merkwaardige staal
tjes opmerken. Het was bij het wetsontwerp-
Schepel in de Tweede Kamer, waarbij de
defensiebelangen van ons land besproken
werden; Niet zoozeer in de Kamer, daar
werd door enkele leden die het ontwerp
bestreden, de eer van ons land ridderlijk
opgehouden en aangetoond dat wel degelijk
ons land kan verdedigd worden. Maar hoe
dikwijls hoorde men nietr/Het is dwaasheid
geld uit. te geven voor militaire zaken; als
aanstonds de Pruis of de Franschman komt
dan heeft hij in een ommezien ons heele
land ingepakt. Wat zouden wij daartegen
kunnen doen? Niemendal immers? Een paar
jaar geleden verdichtte een profetisch Hol
lander, 4n een gepubliceerd geschrift een
gesprek dat in het jaar 1900 gehouden werd
in het paleis te Buitenzorg, tusschen den
Gouverneur-Generaal, die dan een Engelsch-
man zou zijn en een correspondent van de
„Times^. Zijne zienersgave had hem dat ge
sprek medegedeeld en hij deelde het weer
aan zijne landgenooten mede tot leering en
onderrichting. Hij zal ook wel tot het brood
etende profeten-geslacht behoord hebben,
dat veel van zich doet spreken maar wiens
voorspellingen zoo spoedig vergeten als ge
daan zijn.
De een praat den ander na. Zulke men-
schen valt die kleinachting van eigen land
en volk niet moeilijk. Immers zij gevoelen
niet dat met den roem van hun land hun
eigene waarde schade zou lijden, integendeel
zulke kleinachters lijden en voelen niet met
hun volk, zij onderscheiden zich van den groo-
ten hoopzij zijn zichzelven genoeg en te groo-
ter in eigen oog, omdat zij inzien dat wat
voor groot doorgaat van geringe waarde is.
Maar al hadden die verachters van ons eigen
volk eenigszins gelijk, al ware ons vaderland
niet zoo roemrijk als het is, toch zouden
wij het moeten eeren en liefhebben.
Het is eene onmogelijkheid als men eene
juiste kennis van onze geschiedenis en de
grootheid onzer vaderen heeft, dat men het
werk dier vaderen prijs zou willen geven.
Maar sommigen spreken en schrijven alsof
er eene eer en een genoegen in stak, onze
voorouders nietswaardigen te noemen en
zonder blikken of blozen neemt men het
modewoord annexatie op de lippen, met
zekeren trots daarbij ons land als de lijdende
partij voorstellende. Men spreekt over de
ongerechtigheden van het voorgeslacht, dat
de Indiën overweldigde en de onderworpen
natie ten eigen bate deed arbeiden. Men
spreekt zoo en weet dikwijls in de verste
verte niet hoe de vork in den steel zit.
Wie waren de meesters in Indië ten tijde
van de stichting der Oost-Indische Com
pagnie Dat waren de Portugeezen of liever
de Spanjaarden, die Portugal onder het juk
hadden gebracht. Met Spanje waren wij in
oorlog en het wachtwoord was overwinnen
of vergaan. Zonder overdrijving gesproken,
Spanje wilde ons de keel toedrukken, door
ons den handel te verbieden. De poging
om aan die verstikking te ontsnappen, dat
was de aanvang van de verovering van Oost-
Indië. Onze voorouders gingen op Java en
in de Molukken hun vijand met ongehoorde
stoutmoedigheid zijn gebied betwisten en
eindelijk ontwringen. En de vorsten en vol-
OSSIP SCHUBIN.
ken, die aan de heb- en heerschzucht der
Portugeezen ten prooi waren, beschouwden
onze landgenooten als helpers tegen het
geweld. Met ons land sloten zij verdragen,
onze bescherming namen zij aan. Men achtte
het daar verkregene van zoo hoog belang,
dat zonder het behoud van onze Oost-Indie-
vaart geen vrede kon gesloten worden. De
verovering was een gevolg van den drang
der gebeurtenissen. Zij, die in ons volk zou
gaarne een nation eteinteeene uitgebluschte
natie, zien, het ten minste bij voorkeur zou
noemen, zouden dan zeker gewild hebben
dat het met geld en bloed verwonnene aan
den naijverigen Engelschman als goede
prooi ware in den schoot geworpen.
Er is zeker niets dat ons beter behoedt
voor scheve oordeelvellingen en onrecht
vaardige uitspraken, dan de juiste kennis
van zaken en toestanden. Wie de geschie
denis van ons land goed kent, zal zich niet
later! verlokken tot de uitspraak het is
onmogelijk het te verdedigen. Wij roepen
slechts in de herinnering het jaar 1672.
Zoo hachelijk als de toestand toen was is
hij nooit geweest. Van drie zijden waren de
legers in ons land gedrongen en de kusten
werden bedreigd door geduchte vloten. En
toch waren er nog maar drie maanden ver-
loopen, toen Lodewijk XIV, der Eranschen
Koning, uit Zeist vertrekkende, aan den
opperbevelhebber van zijn leger, Luxemburg,
de stelligste bevelen achter liet, niets tegen
de sterke stelling der Hollanders te onder
nemen voor dat de winter het water tot ijs
had gemaakt.
Zoover had men het toen met zeer ge
brekkige middelen tot inundatie weten te
brengen. Met ettelijke duizend man was
o. a. het vak tusschen de Merwede en de
Lek zoo goed verdedigd dat de Eranschen
er niet konden doordringen.
Hetzelfde stelsel van verdediging is er
op dit oogenblik nog, met dit onderscheid
dat de verdedigingslinie meer oostwaarts is
voortgeschoven en dat, wat men toen alleen
door natuurlijke middelen kon doen, nu
ook kunstmatig kan gedaan worden. De
middelen van aanval zijn ook veel beter
geworden, de verhouding is niet veranderd,
ten minste niet noemenswaard. De jaren
1672 en 1673 met hun schande en hun
roem kunnen ons ten voorbeeld zijn zoo
lang wij prijs stellen op onze onafhanke
lijkheid.
Dat ons land in het laatst der vorige
eeuw onder het Fransehe juk kwam, kan
hier niet meegeteld worden. Dat was hoofd
zakelijk een gevolg van de jammerlijke ver
deeldheid die hier toen heerschte, eene ver
deeldheid die voor alle energie doodelijk
was. Waar een groot gedeelte der bevolking
de Eranschen als redders inhaalde, daar was
van eene krachtige verdediging, op enkele
uitzonderingen na, geen sprake.
Beekman in zijn werk: Nederland als
Polderland, zegt, ,/de lijn van verdediging,
de nieuwe Hollandsche leaterlinieheeft ge
breken, waar levende strijdkrachten in zullen
moeten voorzien, maar zij is sterk, hare pas
sieve kracht is groot door de inundatiën.
De technische inrichting der werken is zeer
goed te noemen, de gereedschappen tot het
in staat van verdediging brengen, tot het
onderwater zetten, benevens het telegraaf-roa-
teriëel om alle werken te verbinden, is aan
wezig, de bewapening is op enkele uitzon
deringen na, zeer goed te noemen, nu nog
maar de mennekeszooals Daendels zeide.
En mocht de Nieuwe Hollandsche water
linie vallen, daar achter komen wij eerst in
onze volle kracht. De oude Hollandsche en
Amsterdamsche liniën, die wij maar voor het
scheppen hebben in zeer korten tijd, kunnen
niet bezwijken; zij zijn te verdedigen tegën
de geheele wereld.
NIEUWS
LID
Het Land vat! IMcn en Altena,
LANGSTRAAT
B09HELEBTAARD
te&UQM
DOOR
3)
Ik kan trotsch wezen. Onder al de nietsdoen
ers van Parijs ben ik koning. Dit is des te ver
dienstelijker in mij, omdat het leven dat ik leid,
mij volstrekt niet bevalt. Een twintig jaar geleden
zonden al'deze »pretits crevés,* die nn met vleie
rige nanwkenrigheid al mijne ondeugden naüpeu,
mij met een medelijdend schouderophalen bejogend
^Ik geloofde in de menschheid en vereerde de
westelijke beschaving. Ik geloofde aan God, voor
zoover bet de philosophen, en aan levensgeluk,
voor zoover het de dichters permitteeren. Ik was
bezield met een hartstochtelijke liefde voor de so
naten van Boothoven en niet minder voor wan
delingen bij maneschijn. Ik jammerde met de
bitterheid van den enthousiast over de verdorven
heid der Russische toestanden.
Natuurlijk maakte ik gedichten en schaamde
mü er over. Ik was zeer gezond van gestel en de
hoekigheid, die men heden ten dage leer intoreesant
mü vindt al» een aoort van halfbarbaarscbe
ihichad toen bepaald iets beerachtig». Ik wei
gerde te dansen, omdat die lichaamsbeweging mij
strijdig voorkwam met de waardigheid van den
man; ik bezat veel van dat vertrouwen op groote
geesten, hetwelk men autoriteits-geloof noemt; ik
las., goede boekeu en droeg een portret van mijn
vader, die in den Krimoorlog gesneuveld was, aan
een koord om mijn hals. Over het geheel genomen
was ik een goede jongen van de meest alledaag-
sche soort. Gold bezat ik altijd in overvloed en
bijgevolg had ik ook vrienden.
Dat ik mij, spijt mijne smartelijke diepe sym
pathie met het lijden der menschheid in zijn ge
heel, wat mij zelf aangaat., vrij gelukkig gevoelde,
dat spreekt bijna van zelf.
Een ding slechts verduisterde bij wijlen den helde
ren hemel van mijn geluk, dat was de gedachte
aan mijn grootvader, die zich in een »kraukzinni-
gengesticht met humane behandeling* bovond, dat
aan den Rijn gelegen was en waar hij, trots al de
psychologische experimenten zijner doctoren, wei
gerde tot zijn verstand te komen.
Als die gedachte bij mij opkwam, doorvoer mij
een huivering als hij een aanval van koorts. Ik
trachtte mjj te paaien met het denkbeeld dat mijn
vader toch altijd volkomen bij zijn verstand was
geweest. Wel is waar deed mijn tante, de zuster
van mijn vader, somwijlen erg vreemd, maar zij
was toch in den grond niet anders dan een wei
nig exentriek; en bekend was het dat mijn groot
vader zijn krankzinnigheid te wijten had aan het
overmatige gebruik vau koude stortbaden. Ook
dacht ik niet zeer dikwijls aan hem, en zou hem
niet gaarne hebben bezocht, precies als of ik baug
was, dat hij mij zou aansteken. Ja. alleen daarom
vermeed ik het sinds lang een reisje in het bui
tenland te maken.
Maar op zekeren dag, ik was toen 22 jaar eu
midden in de »starm-und-drang-periode«, ontving
ik een schrijven uit het gesticht, waarin mij ge-
mold werd dat mijn grootvader naar den geest ra-
dikaal genezen was; hij bevond zich echter nog
zoo luidde de brief in het laatste stadium
van lichamelijke zwakte, was dikwijls weekhartig
als een kind en verlangde mij te zien.
Ik verlangde er volstrekt niet naar h e m te
zien en ergerde er mij niet weinig over dat hij
niet liever mijn broeder, die op dat oogenblik in
Baden-Baden zijn tijd verbeuzelde, aan zijn ziek
bed geroepen had. Niettemin ging ik op reis om
aan zijn wensch gevolg te geven maar niet
minder uit vrees dat ik er ray zelf later eeu ver
wijt van zou maken, indien ik hem dit verzoek
niet inwilligde. Andere meuschen noemen dat
plichtsgevoel.
Ik ging naar het krankzinnigengesticht met hu
mane behandeling* en bezocht mijn armen groot
vader. Hij herkende mij ik zon hem nooit
herkend hebben. Van den schoonen, krachtigen
kozak was niet veel meer overgebleven dan een
gekromd, met perkamentachtige huid overtrokken
geraamte, een stuk of wat geelgrauwe haren, een
paar bestendig mompelende en in beweging zijnde
lippen eu twee akelige glasachtige oogen zonder
eenige uitdrukking.
De doktoren verzekerden mij dat hij volkomen
bij ziju verstand was, eene bewering, die hij da
delijk proefondervindelijk staafde. Hij waarschuwde
mij namelijk te veel onrijp ooft te eten iets
wat vijftien jaren vónr dien tijd eene mijner heb
bel ijkheder. was betastte met sidderende vingers
mijn gelaat, berook mij alsof hij een hond was en
zeide: »Gij riekt naar de steppen.* Toen hief hij
sm-ebend zijne handen naar mij op en vroeg mij,
of ik hem toch niet slaan zou; eindelijk verviel
hij weer iu zijn vorigen toestand, stak zijn dui
men achter zijne wijsvingers, gonsde eentonig in
zich zelf voort als een spinnewiel en sliep in.
Ik was te dien tijde nog zeer weekhartig en
dit schitterende resultaat van de »huname behan
deling* deed mij pijnlijk aan. Daar de geneesheereu
mij verzekerden dat het, niet lang meer met hem
duren zou, besloot ik natuurlijk tot zijn dood bij
hem t.e blijven.
Als hij sliep, en hij sliep voortdurend voort
durend murmelend bijna geheel den dag, ging
ik in den tuin, zette mij neder in de schaduw der
groote kastanjeboomen en nam het zonderlinge le
ven der gekken om mij heen waar.
Wat mij het meest op viel in de circa 20 krank
zinnigen, voor het meerendeel uit. den deftigen
stand afkomstig, was hun afstootend voorkomen,
hunne aapachtige gelaatstrekken, hunne strakke)
wijd geopende oogen, hunne machtelooze of kramp
achtig vertrokken ledematen.
Behalve een paar idioten, die mot een voort
durend gevoel van onbestemde vrees, klappertan
dend en voor al het overige volkomen ongevoelig,
rondwaarden, hadden al de verpleegden den een of
andeien bonten lap om of aan zich, waarmede zij
zich soms met alle denkbare trots bezig hielden.
Sommigen liepen mij stampvoetend voorbij, zoodat
het zand onder hunne voeten omhoog stoof en
keken mij met hunne half toegeknepen oogen
scherp en wantrouwend aan. Anderen trippelden
met kleine stapjes als dandys langs mij heen en
namen mij met zekere voorname minachting op.
Allen echter kwamen daarin overeen dat zij mij
haatten, maar niettemin allerlei pogingen aanwenden
om mijne opmerkzaamheid te trekken. Hunne ver
draaide oogen waren mij een gruwel, maar 09.
fenden te gelijker tijd een magnetischen invloed 00
my nit.
hen van deze oagelukkigen, een mager, geel
achtig man, in eeu blauwen frak van ouderwetsch
m del, waaronder een met berloques versierden
horlogeketting kwam nitkyken, een zonderling die
zich in voorname afzondering van zijne lotge-