No. 474. erdag 24 April. 1886. FEUILLETON. Uitgever: L. J. VEERMAN Heusdcn. DE DWEEPERS. Y VOOR Dit blad verschijnt eiken WOENSDAG en ZATERDAG. Abonnementsprijs: per 3 maanden f 1.— Franco per post verbooging. zonder prijs- Advèrtentiën 16 regels 60 ct. Elke regel meer 10 ct. Groote letters naar plaatsruimte. Advertentiën worden ingewacht tot Maandag- en Donderdagavond 10 uur. Ingezonden stukken tot Maandag- en Donderdagavond 8 uur. BB Het zal de geeërde bewoners van stad en land niet onbekend zijn, dat wij, geve derde muzikanten, na ettelijke weken elders te hebben vertoefd, thans weer gelukkig in het vaderland zijn gearriveerd en ons met onze kunstbroeders, die den winter hier hebben doorgebracht, hebben vereenigd tot het geven van matinee's en soiree's musi- cales en feesten op groote schaal. Den rust tijd ons door de naweeën des winters op gedrongen, hebben wij tot de studie en veelvuldige repetitiën benuttigd en 't is op grond van het besprokene*in|onze laatste algemeene vergadering, dat wij ons veroor loven aan het geeërde publiek onze belan gen kenbaar te maken. Hoe zeer het ons wandelende muzikanten ook in 't zuiden beviel, in Afrika, Spanje en Italië, de liefde tot het land, waar we gewonnen en geboren zijn, dreef ons weder in de lente terug en wij verblijdden ons har- lelijk wederom onze zomerwoningen te mo gen betrekken. Doch met groote droefheid hoorden we van onze achtergebleven colle ga's dat weder, als vroeger, een aantal de zer door 't omhouwen van bosschages, op- zichzelf staande boomen en struiken, zijn afgebroken en wel zonder eenige vergoeding, gelijk toch iedere huurder van den huis heer vorderen kan, wanneer hem, in zijn afwezigheid, zijn woning ontnomen wordt. Wij vonden het, gelijk ons verhaald was en vernamen dat die menschen, deels om een weinig geld of hout te winnen, deels de wijl boom en struik geacht werden geen nut op te leveren en in den weg te staan, wederom druk aan 't uitroeien geweest waren. Door het daardoor ontstaan gebrek aan woningen voor de leden van ons koor, heb ben verscheidene onzer verwanten en vrien den zich genoodzaakt gezien verder op te reizen en indien met de vernieling onzer woonsteden werd voortgegaan, zou nog velen onzer dat treurig lot ten deel moeten vallen, hoe goed het ons ook hier bevalt. En toch hebben we onze huur jaarlijks trouw betaald, niet slechts daardoor, dat we dag op dag gratis concert gaven, maar vooral daardoor, dat we massa's van vraatzuchtige rupsen, wormen en kevers, deze booze vijanden van den land bouwer en den tuinier, opgeruimd hebben. Een geleerde heer heeft berekend dat een enkele onzer eerste fluitisten, Spreeuw, met vrouw en kinderen, eiken dag 364 slakken, rupsen en dergelijke verteert. En wij allen, zonder onderscheid, hebben even grooten eetlust als broeder Spreeuw en gebruiken met ons kroost maandelijks duizenden en nog eens duizenden van ongedierten, die velden en tuinen verwoesten, 't Is waar, in elke kudde zijn schurftige schapen. Zoo gaat b. v. broeder Spreeuw zich soms te buiten aan zoete kersen en steelt de luchthartige koorjongen Musch, tot onze groote ergernis, dikwijls graan en ooft. Men neme hen dit niet te zeer kwalijk. Tusschen de vele vette maaltijden willen ze ook wel eens wat zoets genieten en nemen het, daar niemand op de gedachte komt het hen te geven. Boven dien zijn ze volkomen onbekend met het zevende gebod, dat slechts voor verstandige menschen geldt en evenwel ook door dezen, gelijk wij uit onze groene muziektenten gezien hebben, dikwijls overtreden wordt. Het is onze dringende bede, dat de snoepers onder ons koor door vogelverschrikkers en losse schoten van hun verboden liefhebbe rijen zullen afgeschrikt worden. Overigens echter gelooven wij, naar het oordeel van vele geëerde begunstigers, door onzen ar beid onder het ongedierte, die door menschen toch nimmer op zoo uitgebreide schaal zou kunnen verricht worden, wel zooveel te ver dienen,- dat men ons gaarne onze woningen late en we hebben met groote blijdschap vernomen dat in menige streek voor de grooten en kleinen onder ons, schuilplaatsen ingericht worden. Met het oog hierop nemen we de vrij heid de geachte bewoners van stad en land eerbiedig te verzoeken om, wanneer daartoe geen noodzaak hen drijft, onze huizen, boomen, struiken, bosschen enz. te ontzien en waar 't mogelijk is aan gevels, stangen enz. kunstnestjes op te hangen. Met angst zien wij de toekomst tegemoet. Ieder heeft zijne vijanden; ook wij hebben de onze. Onder ons eigen geslacht zijn roofridders, die ons naar 't leven staan. Jaarlijks betreuren we 't verlies van tal van verwanten, die als offers van zoovele bloed dorstige viervoeters vallen. Gelukkig zijn enkelen onzer door de wet van 't gevaar ontheven, om gelijk vroeger, bij honderden gevangen, geworgd en tot spijs bereid te worden, wij kleine zangers, voor die groote menschen. Hoe schrikken we echter, wan neer de groote oogen van een wilden knaap in ons nest staren, zijne vingers onze eieren beroeren en wegkapen. Hoeveel arme ouders onder ons hebben doodsangsten uitgestaan en zijn van jammer en ellende omgekomen, omdat ze hunne naakte kleinen uit het warme bed zagen wegnemen en ter dood brengen. In de tuinen bemerkten we ook hier en daar strikken, waarin men hoopte ons te vangen, om daarna als gevangene in een kooi te zingen en spoedig te sterven. Hoe zou het u, ouders onder de groote menschen, aanstaan, indien iemand uwe kinderen uit de wieg wegnam en doodde of ze in een eng hokje opsloot? Daarom bidden wij u met ernstscherpt het den kna pen in, dat zij onze nesten, eieren, kinderen en ons zelf in rust laten en straft ze, wanneer ze zich aan ons of 't onze vergrijpen 52) door LEOPOLD VON SACHER MASOCH. Soltyk keerde met mevrouw Mulatin aan den arm terug en noodigde Karow uit, Dragomira naar de kapel te geleiden. De slotvoogd, een oud, verarmd edelman, volgdehij en Karow zouden als getuigen fungeeren. In de kleine, heider verlichte slotkapel verwachtte de kapelaan het zonderlinge paar reeds. Binnen enkele minuten waren de ringen gewisseld en had de stola despriesters de verloofden voor eeuwig en met onverbreekbare banden vereenigd. Na het korte gebed te hebben aangehoord, verliet Dragomira als gravin Soltyk aan den arm van haar gemaal de kapel. Voor een oogenblik keerde het jonge, fiere paar nog in het kabinet des graven rerug. «Nu zijt gij de mijne,riep Soltyk vreugdedron ken uit en sloeg zijne armen om hare slanke leest, »de mijne voor eeuwig.* Zij antwoordde niet, maar kuste hem en zag hem mijmerend aan. Toen verzocht zij hem, zich aan de schrijftafel neder te zetten en te schrijven, wat zij hem dikteeren zou. Het was een brief aan de heer Glinskv. Zij achtte dien maatregel noo- dig, ten einde zich voor verdere vervolging te vrijwa ren. De brief bevatte de tijding dat Soltyk zich met haar in het huwelijk begeven had en met zijne gade naar Moskou vertrokken was. Hij gaf als zijn voorne men te kennen, van daar naar het buitenland te ver trekken. Aan het slot verzocht hij Glinsky te zwij gen, hen niet te verraden en het gerucht uit te strooien dat Dragomira de vlucht had genomen naar Moldavië. Nadat Soltyk's rijknecht met den brief naar Kiew vertrokken was, daalde zij het bordes af. Karow volgde met mevrouw Mulatin. Twee overdekte sleden stonden op het slotplein ge reed. In de voorste nam mevrouw Mulatin plaats terwijl Karow zich op den bok zette. Tabisch be stuurde de tweede slede, waarin Dragomira en Sol tyk gezeten waren. Ten einde zeker te zijn dat nie mand op het kasteel weten zou, waar heen zij gingen, sloegen zij eerst den straatweg naar Kiew in, maar wend'den daarna den teugel en zetten over Kasinka Mala koers naar Okozyn. De slede, waarin de jonggehuwden zaten, had eenige overeenkomst met eene Veneliaansche gondel, een van die zwart geschilderde, gesloten paviljoens, waarin de minnende paartjes van de lagunenstad zich tus schen hemel en water gedragen, aan het genot der liefde overgeven. Het voertuig vlcog pijlsnel voort door de witte zee van sneeuw, waaronder de heide bedolven was. De gansche inwendige ruimte van de slede was met roofdierenhuiden bekleed. Mollige kussens lagen op de banken en boven de hoofden van het schoone tweetal vormden zware tapijten eene soort van tent dak, dat dienen moest om de sneeuw en de koude, die nog door de reten mochten dringen, buiten te houden. Gedurende eenigen tijd sprak geen van beiden een woord. Eindelijk nam Soltyk de hand zijner vrouw in de zijne. Ze was warm en beantwoordde onder den berenvacht die Dragomira's knieën bedekte, den druk der zijne. Zijt gij gelukkig?* vroeg zij. «Onuitsprekelijk.» Liefdedroomen. Toen de sleden op het slotplein van den ouden burcht te Okozyn stil hielden en de graaf Dragomira in zijne armen uit de warme wolk van tapijten en vachten, die haar omgaf, naar buiten gedragen had, keek hij verwonderd rondom zich. «Waar zijn wij?» vroeg hij. «Is dit een landgoed van uwe moeder?» »Ja,« antwoordde Dragomira, «in Bojury is de zetel van ons geslacht; hier heeft sinds langen tijd niemand gewoond dan eene bende roovers. Hier zoekt niemand ons, laten wij hier genieten en gelukkig zijn. Zij nam zijn' arm en trad met hem den heldcr- verlichten, gewelfden gang binnen, langs welks wanden becldtenissen hingen van kerkvorsten, magnaten en hooggeplaatste vrouwen uit lang vervlogen tijden. Hier kwam llenryka haar tegemoetzij was nog im mer in boeiengewaad, nam Dragomira een oogenblik ter zijde en fluisterde haar eenige woorden in het oor. De jonge vrouw knikte en wendde zich daarna tot Soltyk. Ik heb nog het een en ander te rege len,» zeide zij bekoorlijk glimlachend, »en dus moet gij nog een oogenblik geduld hebben. Doch zoodra ik gereed ben, behoor ik u toe. llenryka zal u wel verder geleiden en u zoo lang gezelschap houden Soltyk nam afscheid van mevrouw Mulatin, haar eerbiedig de hand kussend en steeg toen, door llen ryka voorafgegaan, de trappen op naar de eerste ver dieping. Daarna gingen zij door een' langen korridor, die met schilderijen versierd en met tapijten belegd was. Aan het einde daarvan opende llenryka eene deur en ging den graaf voor in een groot vertrek, dat ouderwets maar weelderig gemeubeld was. In den haard brandde een helder vuurtje en op den schoorsteenmantel stond eene candelaber, die de ge- heele kamer verlichtte. Henryka zette zich, met de voe ten op eene groote beerenhuid uitgestrekt, in een' kleinen leunstoel bij den haard neder en beschouwde den graaf, die met groote schreden op en neer stapte, met een zeker nieuwsgierig leedvermaak. »De liefde schijnt u onwellevend te maken,» voegde zij hem eindelijk toe, terwijl zij hare bovenlip spot tend optrok, zoodat hare kleine, witte tanden zichtbaar werden. «Duid het mij niet ten kwade,gaf hij ten ant woord, «ik ben opgewonden, alsof ik de koorts had. «Ik begrijp u. Gij kunt het oogenblik niet meer afwachten dat Dragomira u haren voet op den nek zal zetten. «Juist.» «Zult gij u dan zoo gelukkig achten?» «Als gij eenmaal bemint, zult gij mij begrijpen.» «0, ik ben reeds een weinig verliefd.» Inderdaad «Ja, en wel op u.« «Spot maar!« «Ik meen het, en ik heb Dragomira in allen ernst verzocht, u aan mij over te laten, maar zij wilde niet. Zulk eene vangst duet zelfs zij niet iederen dag. «Ik begrijp u niet.» «Gij zult mij nog wel leeren begrijpen. Het geluid van de schel riep Henryka uit de ka mer. Soltyk bleef eenigen tijd alleen. Spoedig echter kwam zij terug en bracht hem in een kleine, helder verlichte en aangenaam verwarmde zaal, waar voor twee personen gedekt was. «Dragomira komt dadelijk, sprak zij toen en verwijderde zich. Schier ter zelfder tijd trad de schoone, jonge vrouw het vertrek binnen. Gelukkig glimlachend bood zij hem hare hand, die hij galant kuste, en noodigde hem toen uit tegenover haar paats te nemen. «Ik heb alle bedienden heen laten gaan,sprak zij, «opdat niemand ons zou kunnen storen. Bedien gij mij dus.» «Gaarne.» Hij reikte haar de schalen over en vulde de glazen, in één woord hij bediende haar op hare wenken. Zij aten en dronken en koutten prettig en ongedwongen, zooals alleen een verliefd paar doen kan. De muziek van een onzichtbaar orkest werkte er toe mede oin hunne vroolijke stemming te verhoogen. Op eens hief Dragomira haar glas omhoog om een dronk in te stellen. «Op de toekomst!» riep Soltyk. Een oogenblik fronsden hare wenkbrauwen zich bijna onmerkbaar. «Neen, op het tegenwoordige,» sprak zij toen, terwijl eene bachantische vervoering hare oogen deed gloeien. «Dit oogenblik behoort ons nog; laten wij het gebruiken en naar hartelust genieten. Wie weet wat de naaste toekomst ons brengt.» De glasen klonken, Dragomira ledigde het hare in een enkelen teug. Soltyk volgde haar voorbeeld en vulde ze toen op nieuw. «Hebt gij mij nog lief?vroeg Dragomira, terwijl zij den graaf over de tafel heen hare hand toestak. Als een marmeren kunstwerk lag die hand voor hem en hare diepe, blauwe oogen lichtten met een zachten, hemelschen glans. «Vraagt gij dat nog?« «Ik hoor het zoo gaarne. «Ik ben van daag tot het inzicht gekomen dat ik nog nooit bemind heb. Gij zijt de eerste, die mij vol komen bedwongen heeft. Nog eenmaal klonken de glazen en ledigde Drago mira met gretig welbehagen haar glas vurigen wijn. Toen wierp zij zich gemakkelijk in haren stoel ach terover, begon als een plaagziek kind kogeltjes te kneden van de verstrooide kruimels en wierp hem die in dartelen overmoed naar het hoofd. Eindelijk, het kinderlijke spel moede, sprong zij op en zeide: »Nu ga ik mijn toilet maken, want deze kleederen benau wen mij. Henryka zal u roepen, zoodra ik u ontvan gen kan en dan drinken wij te zamen thee. Toen zij haar toilet voltooid had bekeek zij zich zelve in den grooten spiegel. «Ben ik schoon?» vroeg zij toen. «Zou ik hem zoo bevallen?» «Gij zijt altijd schoon,» antwoordde Henryka, die op de knieën voor haar lag en haar aanbad als eene joi ge Helleensche het weergalooze Aplyoditebeeld in d n tempel. «Weet gij wel dat ik hem benijd?» «Waarom hem en mij niet?» en Altena, Request van het vereenigde zangerskoor aan den geeërden boeren- en burgerstand. «Laat mij voor u de knie dan buigen, En kussen uwer kleed'ren zoom." Graaf Kkasinski.

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Nieuwsblad het land van Heusden en Altena de Langstraat en de Bommelerwaard | 1886 | | pagina 1