No. 481.
Woensdag 19 Mei
Juichen en zingen.
FEUILLETON.
Hebt geloof in den mensch.
l»»ö.
Uitgever: L. J. VEERMAN. Heusden.
VOOR
Dit blad verschijnt eiken WOENSDAG
Abonnementsprijs: per 3 maanden 1
verhooging.
en ZATERDAG.
Franco per post zonder prijs-
Advertentiën 16 regels 60 ct. Elke regel meer 10 ct. Groote letters naar plaatsruimte.
Advertentiën worden ingewacht tot Maandag- en Donderdagavond 10 uur. Ingezonden
stukken tot Maandag- en Donderdagavond 8 uur.
Binnenlandsche ADVERTENT IEN
waarvan de plaatsing driemaal wordt opgegeven
worden slechts tweemaal in rekening gebracht. Bij
toezending gelieve men vooral duidelijk den naam
van den Uitgever op het adres te stellen.
Al herinnerde onze almanak er niet aan,
we zouden, ook al woonde in onze borst
slechts een sprankje gevoel voor het schoone,
thans moeilijk anders dan juichen en zingen
kunnen. Ja, dat wist de Kerk ook wel.
Niet alleen dat ze het feest der opstanding
tegelijk heeft doen vallen met dat der natuur,
maar ze heeft ook de Zondagen tusschen
Paschen en Pinkster tot heilige dagen ver
heven en aan twee dezer de namen ge
schonken Jubilate en Cantate, d. i. jubelt
en zingt1)
Goed gezien. Tusschen Paschen en Pink
ster valt gewoonlijk de schoonste tijd van
het jaar, de bruidstijd der schoone Lente.
Alles kiemt en ontspruit in de laagte, ont
wikkelt en groent in de hooge. Overal
leven, zelfs de veronachtzaamde hoekjes in
den tuin worden met groen overtogen.
Jong gras dekt alles toe, opdat men uwe
nalatigheid niet bemerken zou. Die oude,
knorrige boom krijgt zoo waar nieuwe
twijgen. Met Hemelvaart zal zich zijn
loofdak ontwikkeld hebben en ge zult het
hem moeilijk aanzien dat hij reeds zoo oud
is en zooveel geleden heeft. Overal leven
en waar leven is, daar is blijdschap. Jubilate
Den lieven zangers in het woud behoeft
1) Dit jaar 16 en 23 Mei.
men deze kerkelijke waarschuwing niet te
geven, zij doen het vanzelf, want jubelen
maakt een deel uit van hun leven
Jubilate ons menschen gaat het in den
regel zoo gewillig niet af. Wanneer de
wind nog guur is, de zon achter wolken
sluiers voortwandelt en de nachten koud
zijn, dan zijn we niet best te spreken en
vieren we onze booze luim den vrijen teugel.
Geduld toch, de tijd van jubelen komt
immers, zij het enkele malen ook wat later
dan de almanak voorschrijft.
Gelukkig zij, die in dezen tijd van 't jaar
dit voorschrift kunnen opvolgen. Niet voor
allen is de lijdenstijd met Paschen verwis
seld in vreugde. En of de zon ook vrien
delijk schijnt, de vogelen liefelijk zingen,
het zaad lus-tig opgroent, de bloemen in
bonte pracht prijken, een hart, van kommer
vervuld, blijft daarvoor ongevoelig, het oog,
door tranen beneveld, ziet er weinig van.
Toch ook tot hen komen de duizende
stemmen van buiten, waar alles levendig
en vroolijk geworden is en uit ieder vogelen
lied klinkt het tot hen uw treurigheid zal
in vreugde veranderen, ziet in ons rijk,
waar 't tot voor kort nog dood en nu alles
vroolijkheid en leven is
In Nederland en evenmin in andere landen
is overgroote reden jubelzangen aan te heffen.
Wij zijn en blijven in den kwaden moesson.
De handel blijft kwijnen, het kapitaal brengt
schaarsch zijn renten op, handelsondernemin
gen worden inwendig doodzwak en voor lief
hebberijen op eenig gebied schiet geen geld
over. Onze Willem Barends zal ook ver
kocht worden en onze eenige chininefabriek
MJL I.ip.1
verloor in een jaar 40
Doch genoeg, de natuur is verheven boven
dergelijke beslommeringen en op een vroo-
1 ijken lentedag zal men wijs doen ze even
eens buiten den gezichtskring te laten en
zich te bepalen tot wat het oog ziet en het
oor opvangt en met de natuur mee te
juichen en te zingen.
Hoort die honderden van stemmen buiten
en merkt op dat iedere gevederde zanger
zijn eigenaardig geluid heeft. Toch kan dat
zingen in de natuur ons niet zóó roeren
als des menschen stem. Dat gevoelden reeds
de oude Grieken. Hun god van het lied,
//Apollo,?' kwam iederen zomer van den
hemel in hun overschoon land, waar hem
de nachtegalen en zwaluwen begroetten.
Zijn zoon Orpheus schonk door zijn weg-
sleepend gezang leven aan de rotsen, be
woog boomen, temde wilde dieren en be
zwoer den storm. Arion ontkwam zijn be
lagers door zijn gezang en werd door een
dolfijn over de zee in veiligheid gebracht.
De machtige Koning David dreef met zijn
lied de booze geesten uit Koning Saul en
den goeden geest in zijn volk. En 3000
jaren na hem zingt men over de gansche
aarde den Heer nog zijne lofzangen.
't Is vreemd dat alom in den lande in
dezen tijd, waarin alles stof tot zingen op
levert, de boeken gesloten worden. In de
lange winteravonden komt men door storm
en regen samen en zingt zoo goed dat gaan
kan, daar in den regel tweederde verkouden
is of pijn in de keel heeft of niet lekker
is- Men zingt tusschen de sneeuwbuien in
van ff lentezuchtjes'' en ffzonneglansen", van
//lieflijk zonlicht" en //maangeflonker" en
van nog veel meer onwintersche heerlijk
heden en wanneer de tijd aanbreekt, die
alle verkoudheid op de vlucht jaagt, die
ons verwarmt opdat we zouden gevoelen
wat ons te zingen gegeven wordt, dan trek
ken we ineens terug, sluiten het seizoen
met een fijn bal en meenen dat zingens-
tijd voorbij is.
O dwaze menschen, die meenen dat de
natuur in de war is. Neen, lente is de ware
tijd van zingen, dan helpt ze u, terwijl ze
in den winter u tegenwerkt.
Een goed bevelcantate, tot de men
schen. Laat er maar gezongen worden,
overal, vooral door de jeugd. Een goed
lied in huis, langs den weg, op reis aange
heven verjaagt de booze geesten, want die
kunnen het zingen niet uitstaan. Men zegt
ook dat slechte menschen niet zingen kun
nen. Dat is er echter naar wat men slecht
noemt. Zeker kan een verdorven hart niet
uit 's harten grond zingen en jubelen. Men
passé echter op 't niet om te keeren. Niet
allen, wien de gave van 't gezang onthou
den werd, zijn verdorvenin geenen deele.
Ook in hun borst kan 't jubelen en zingen,
zonder dat de stem daarvan bewijs geeft.
Ook hun lied wordt gehoord en verstaan
en op hun wijs stemmen ook zij in met
//alles wat adem heeft."
Een goed voorschrift van de kerk, dat
van jubelen en zingen in lentetijd, 'tlseen
bewijs dat de kerk de eischen der harmonie
verstaat, die daar is tusschen het menschen-
hart en de zonnige, heerlijke natuur.
Het was in het begin van November en een echte
Hollandsche dag. Een natte, koude nevel hing lood
zwaar op de toppen der boomen, sleepte als het
kleed eener reusachtige vrouw over de gele grasper
ken in den tuin, en fladderde in wolkige vlokken over
het drabbige bruine water, lik, tak, lekten de
boomtakkentik, tak, antwoordde de dakgoot en
onverpoosd zet'ten zij hun droomerig gesprek voort.
Alles, alles was vochtig. De nevel klemde zich aan
de stammen der boomen, legerde zich op de daken
der enkele verspreide gebouwen, lag als een sluier
over het lage houtgewas en hoopte zich op tusschen
de takken der nog groene elzen die de grensschei
ding vormden tusschen de weide en het bosch. Ach
ter hen vertoonde zich niets meer dan een aantal
zuilen van een donkerder grauw dan de wapperende
nevel. Verder zag men niets dan een vale klomp.
Die donkergrauwe zuilen waren de eerste boomen
van het bosch, de vale klomp was het overige ge
deelte.
Huiverend strekte ik mij in mijn gemakkelijken
stoel uit, legde het boek dat ik in de hand had ter
zijde en geeuwde.
Onaangename gedachten overvielen mij; ik was
ontevreden. Hoe heerlijk moest het toch zijn, te le
ven in een klimaat dat geen gure mist of koude ne
vels kent. Hoe heerlijk, te wonen onder een altijd
blauwen hemel, gekoesterd door eene warme zon,
die nooit de vlag strijkt voor een' vochtigen herfst of
een' kouden winter. O, Italië! 0, land van citroen
waranden O lucht van azuur
Het klingelen van de bel schrikte mij op uit de
citroenwaranden. Moeder de vrouw draaide lustig de
naaimachine en hoorde er blijkbaar niets van. In de
verte klonk het stoffend geluid van een paar muilen
en een: »Ja, ik kom al, dommenie!»
Pruttelend stond ik op en stapte den gang door
naar de buitendeur. Ik opende haar grommend. De
kille, vochtige nevel waaide mij tegen en drong als
een ongenoode, maar brutale gast naar binnen.
Eene lange, donkere gestalte stond voor mij, on
kenbaar door de ingevallen schemering. Zijne scha
mele plunje, vochtig van den mistr, sloot hem nauw
om het magere lichaam. Hij sprak geen woord.
Ook ik bleef eenige oogenblikken zwijgen.
Daar werd opeens de achterdeur geopend, de van
achter opdringende nevel ontmoette den stroom die
door de voordeur binnengolfde. Ik huiverde opnieuw.
»Kotn er maar even in,richtte ik het woord tot
de onbeweeglijke gestalte voor mij, opende de deur
nog wijder en maakte een uitnoodigend gebaar.
De lange figuur schoof naar binnen; flap! sloeg
de deur achter hem toe; de vreemde stond tegen
over mij in den schemerdonkeren gang. Nog zweeg hij.
Het was kil, huiverig kil tusschen die twee mu
ren. Maar opeens stroomde licht door de half ge
opende kamerdeur naar buiten, het stooten van eeri
glazen voorwerp trof mijn oor; de lamp was aange
stoken. En met het licht, golfde eene aangename
warmte mij tegen, de kolen knapten in den haard
En in den gang was het koud als in een' kelder.
wKotn maar in de kamer,verzocht ik den man,
en opende de deur nog verder.
»Och, Johan, sluit de blinden eens, nu je toch al
in den gang bent. Griet is op zolder
Terwijl de vreemdeling binnentrad, keerde ik mij
om, ten einde aan dit verzoek van mijne vrouw te vol
doen. Ik had juist nog gelegenheid om de lange
gestalte in den rug te zien; toen opende ik de bui
tendeur opnieuw en begaf mij nogmaals in den grau
wen wolk.
Daar binnen stroomde het licht tot in alle hoeken
een breede stralenbundel gleed naar buiten en trachtte
den mist te doorsnijden.
Nu kon ik den onbekende opnemeneen lange,
magere, schamel gekleede gestalte en een flink, door
de zon gebruind gelaat.
Bons! De blinden sloegen toe en ik ijlde naar
binnen.
Een paar verwonderde blikken uit de oogen mij
ner vrouw, eene stomme maar beleefde buiging van
mijn gast.
Wie... watbracht ik uit en schoof den
onbekende, ondanks zijn armelijk voorkomen, een'
stoel toe.
Merci, monsieursi monsieur,Een stroom
van woorden volgde. De eerste drongen tot in mijne
slaperige hersenen door, de volgende brachten het
niet verder dan tot mijne ooren, voorts schalde alles
voorbij als het gebruis van een stroom.
Mijn hemel, verstond ik dan geen Fransch meer?
Ik, die mijnen ouders zooveel geld had gekost aan
lessen bij een Franschen mesjeu? Ik, die het inder
tijd gebracht had tot in het vijfde dit en het zesde
dat, ja veel verder nog? Ik, die nog als een heilig
aandenken mijn prijs bewaarde voor de beste Fransche
vertaling? Ik, die...
De vreemde had uit zijn kort jekkertje een blad
papier te voorschijn gehaald en bood het mij aan.
»Een bedelbrief,» dacht ik en vouwde het open.
»Le soussigné, horticulleur, pépinicriste - De on-
dergeteekende, hovenier, boomkweeker
Maar mijn hemel, wat beteekende dat? Ik las ver
der. Hier en daar ontsnapte een woord mij, of kon
ik het verband niet vatten. Maar toch werd alles
mij eindelijk vrij duidelijk. Het geschrift was een
certifikaat, door een boomkweeker bloemist
hovenier in den omtrek van Parijs onderteekend,
waarin hij zijn knecht, Barthélémy Eysden, met warmte
aanbeval voor alle tuinwerk en een gunstig getuige
nis aflegde omtrent zijne bekwaamheden, ijver en
levenswijze.
Toen ik begon te lezen, waren twee paar oogen,
die mijner vrouw en die van den vreemden gast, oj-
merkzaam op mij gevestigd. Eon zacht gestommel
in het wiegje van onzen kleine had moederlief doen
omzien. Het gordijntje bewoog zich, een rozerood
handje kwam te voorschijn, een kraaiend stemmetje
verbrak de stilte.
lluup! Daar zat de kleine springer op moeders
schoot en kneep de kleine oogjes toe voor het lamp
licht.
De vreemdeling keek op; de kleuter in moeders
armen hield op zijne oogjes te wrijven, en zag ver
wonderd in het vertrek rond.
»Hü, hü!« kraaide hij tegen het glinsterende ko
perwerk van de hanglamp en strekte de kleine hand
jes uit.
Maar opeens Yiel zijn onschuldig oog op den vreemde
ea zie, alsof ook deze, evenals de lamp een oude
b. kende was, richtte de kleine man zich op moeders
knie omhoog, stak de rozenhandjes uit en liet op
nieuw zijn gekraai hooren.
»0, madame, ce petit!* ontsnapte aan de lippen
van den vreemdeling met eene uitdrukking van be
wondering.
(Wordt vervolgd}.
EENE VERTELLING DOOR C. L. VAN BALEN.