No. 497.
Woensdag 14 Juli.
1886.
Nieuw Ned. Panopticum.
FEUILLETON
voot
Uitgever: L. J. VEERMAN Hensdcn.
Buigen of bersten.
Dit blad verschijnt eiken WOENSDAG en ZATERDAG.
Abonnementsprijs: per 3 maanden f 1.Franco per post zonder prijs-
verhooging.
Advertentiën 16 regels 60 ct. Elke regel meer 10 ct. Groote letters naar plaatsruimte.
Advertentiën worden ingewacht tot Maandag- en Donderdagavond 10 uur. Ingezonden
stukken tot Maandag- en Donderdagavond 8 uur.
■w*
OP ÉENE BANK.
Die ééne bank zit vol menschen. Niet bij
wijze van spreken, maar letterlijk vol, er
kan niemand bij; het lichaam van no. 1
sluit tegen dat van no. 2 enz., tot het eind
toe. Op het eene eind zit een vleezige fruit-
verkoopster en op het andere een forschge-
bouwd korporaal. Geen minder dan deze
twee zijn noodig om de menschefnmassa,
die daar samengepakt zit, bijeen te houden.
Niet dat er oproerige elementen in aanwezig
zijn, maar een mensch wil zich in den druk
wel eens weer uitzetten tot den normalen
vorm en in zoo'n geval zouden de boeknum
mers groote kans beloopen rechts en links
af te tuimelen. Nu is daar geen nood voor,
de sluitsteenen zijn massief en kunnen heel
wat druk verdragen.
Voor de voeten van deze menschen strekt
zich een afloopend grastapijt uit. Hun oog
dwaalt daarover heen naar een stilstaand wa
ter, door geen zuchtje bewogenmidden in
dit water ligt een bloemrijk eilandje, waarop
een eenvoudige, nette muziektent zich ver
heft, die door een bruggetje met den vasten
wal verbonden is. In de tent zitten een zes
tigtal militaire muzenzonen, op het sein van
huu aanvoerder wachtende, om de onmisbare
ffMarche militaire" af te steken de zoomen
van het water zijn bezet met een menschen-
massa, die nu nog krioelt als een bijenzwerm,
doch straks met aandacht zich tot luisteren
schikken zal. Achter de menschenmassa ein
delijk verheft het opgaande geboomte zijn
bladerrijke takken naar den oneindigen blau
wen hemel en de heerlijke Juli-zon ziet vrien
delijk en bescheiden tusschen de kronen der
hooge olmen op dit tooneel neer.
Die bank staat in 't Vondelpark te Am
sterdam, dat tooneel is iederen Vrijdagavond
half zeven te bewonderen, dat muziekkorps
is het wel bekende van Sonneman en die
menschen op de bank tusschen de fruit-
verkoopster en den korporaal zijn eenvou
dige burgerluidjes uit verschillende deelen
der hoofdstad hier neergestreken.
z/Zoud-i nou nog niet beginnen, 't is al
wijd over half," zegt no. 3, een kruidenier
tje van de Rozengracht, terwijl hij op zijn
horloge ziet.
u
//Gooi dan je knol maar weg, vadertje,"
antwoordt hem een jonkman, //zoolang as de
rneziek niet begonnen is, is 't ook nog geen
half. Laatst most ik in 't Willemspark vleesch
bezorgen ik ben slagersknecht, met je
permissie 't was net kasuweel ook rne
ziek en ik liep hier langs terug. D'er ston
den niet zooveel menschen as nou, want er
hing een lucht, van wat ben je me, maar
toch nog wel een honderd of wat. Ik dacht
wie zal d'er nou eerst beginnen Sonneman
of de donder, maar jawel hoor, daar begon
het al. Een slag, verschrikkelijk en regenen,
'k heb het nog nooit zoo bijgewoond. In
een ommezien was 't heele park leeg. Nou
deukje dat-i wachten zou, die daar, tot de
bui over was, niet? Pas op,'t sloeg half en
hij begon, hoorWat raakt hem dat, as hij
zijn centen maar krijgt. Neen, vader, breng
jij je knol maar bij den smid! 't Is er zeker
een van 't jaar
De rest slikt hij in uit eerbied voor de
z/Marche" die op 't programma vaderloos
staat en op dit oogenblik zijn beenen in be
weging brengt.
,/Mooi niet?" zegt hij een poosje later tot
't vadertje. (/Jongens, zoo'n trommel, dat is
toch maar de baas. Hoor nou ereis an, bom,
bom, bomberde, bomberde, bom! uit is die.
Wil je wel gelooven dat het eerste stuk
voor mijn altijd 't mooiste is? Ik geef niks
om die tierlantijntjes van zoo'n magere kla
rinet of zoo'n koperen basbrommer. As ik
Sonneman was, dan zou ik ze nooit laten
rusten onder een stuk, maar ik zou zeggen
allo, jongens, met z'n allen, hoor, en ferm
d'er op los!"
Onderwijl is het tweede nummer aange
vangen en een der vrienden verzoekt stilte.
Deze schijnt een kenner, althans een bij
zonder liefhebber te zijn, want hij slaat op
zijn manier de maat en neuriet van tijd tot
tijd de melodie mede. Toch kan hij niet
nalaten tusschenbeide 't hoofd te schudden,
alsof Sonnemans opvatting hem niet beviel.
//Al weer mis," mompelt hij.
z/Wat blieft?" vraagt zijn buurvrouw, die
tusschen hem en den korporaal in zit.
z/Dat ze dér maar wat van maken, juf
fie, ze denkende lui hebben er toch geen
verstand van."
z/Heb jij er dan verstand van?" Ze kijkt
hem goed aan,ro ja, je bent de man van
dat sefelienorgel, niet?"
z/'k Vraag excuus, 'tis 'n okkestrion,met
trompetten, bazuinen, trommen en alles,
een heel okkést, de drieangels hangen van
buiten. Ik heb dat stuk ook, verleden jaar
pas gezet, maar 't is bij mijn heel wat
mooier dan van hem. Onder ons gezeid,
juf, as je der verstand van hebt, dan is
't niet veel bijzonders."
Het draaiorgel doet er 't zwijgen toe en
wrijft zijn rooden neus. 't Is hem onbegrij
pelijk hoe men twijfelen kan aan zijn instru
ment en dat achteraf zetten bij menschen,
die toch elk oogenblik gevaar loopen te
falen.
Ondertusschen heeft de slagersknecht zijn
aandacht verdeeld tusschen de muziek en
de aardige deerne naast hem. Daar 't korps
nu toch aan de nummers bezig is, waarin
aan de trommen of rust of een zeer be
scheiden taak opgelegd is, is 't niet onaar
dig voor hem zoo'n lieve buur te hebben.
z/Van wie is dat Mie," vraagt hij haar,
die met een programma in de hand zit.
z/Wel van 'tis no. 5 niet? Bol
Bol
//O, ik weet al, van Boldoot," valt hij
haar in de rede, daar ze zich te vergeefs
inspant den naam Boieldieu te ontcijferen,
z/'t Is van Boldoot, jawel, een broer van den
fabrikant in eau de cologne, je weet we),
op de Keizersgracht, een knap muzikant,
wel eens gezien Mie?"
z/Neen nooit, maar ik heet niet Mie, hoe
kom je daaraan?"
//Nou, ik dacht het, een naam moet je
toch hebben, raag ik je thuis brengen?"
z/Jij doe maar hoor, maar mijn thuis
brengen niet, want ik ga met mijn tante
naar huis."
//Is dat je tante, die vetklomp op den
hoek? Een mooi beest, zeker wel tweehon
derd schoon aan den haak
z/Pas maar op, as ze begint
z/Ja ik ken der wel, ze woont in een
groentekelder op de Prinsengracht, maar ik
ben niet bang van der; waar dien je Mie?"
z/Och malle jongen, ik heet Klaar en
dienen doe 'k niet, ik woon bij haar in."
//Nou dan kom ik morgen eens komkom
mers koopen, Klaar!"
't Slotaccoord stoorde dit intiem gesprek.
//Is 'tnou uit?" vraagt Klaar aan haar
tante.
naar het hoogduitsch
5)
MARGARETHA von BÜLOW.
III.
Eens op een nacht ontwaakte de onderwijzer door
het geluid van doffe, regelmatige slagen, waarvan hij
de oorzaak niet begreep. Hij luisterde eenigen tijd
met open oogenterwijl hij naar het venster keek
door de dik bevroren glasruiten drong eene grauwe
ongezellige schemering binnen. Maar Wronkovv vond
geen verklaring voor hetgeen hij gehoord had en sliep
derhalve weer spoedig in. Toen hij daarop 's mor
gens op het erf kwam, om eens naar het weer te
zienvond hij zijn brandhout in kleine, evengroote
stukken gehakt, netjes opgestapeld.
«Wat moet dat beteekenen?* dacht hij en ging
naar de keuken, waar Hintze, zijn knecht en eenige
medebewoner van het huis, voor de koffie zorgde.
Deze knecht was buitengewoon lui en tevens onzin
delijk, maar hij kon koken, en dat maakte hem voor
den onderwijzer, die geen vrouw in zijn huis wilde
hebben, onontbeerlijk. Hintze had spoedig bemerkt
ofschoon hij anders niet vlug van begrip was, dat
hij hier kon doen en laten wat hij wilde; wel is
waar moest Wronkow de gevolgen van elk zijner na
latigheden ondervinden, en somtijds zeer gevoelig;
maar toch kon hij niet besluiten, den knorrigen man
ecnig verwijt te doen.
Hintze,zeide hij nu, «wie heeft dat hout klein
gehakt?*
«Het hout welk hout?*
«Ons hout, buiten op het erf.*
De knecht deed zijn mond wijd open en hield op
met koffiemalen.
«Ik niet,* zeide hij, na van zijne verbazing te zijn
bekomen.
«Nu,-dat geloof ik best,* merkte Wronkow op,
«maar wie heeft het dan gedaan?*
Hintze dacht een oogenblik na, waarbij hij er vreese-
lijk onnoozel uitzag, en zei toen:
»'kDenk, dat die wel spoedig oin zijn geld zal
komen, en zoo niet ja, dan mag de duivel het
misschien gedaan hebben; 't kan me niets schelen.
Wronkow wendde zich van hem af, maar wie den
onderwijzer aandachtig had gadegeslagen, toen de knecht
hem de koffie inschonkzou gezien hebben dat dit
raadselachtige geval hem ergerde.
Na den schooltijd, op den middag, wandelde hij het
dorp uit tot daar, waar van de hcogte af de weg
zich verdeelt, en blikte naar omlaag in het dal, het
geen hij in den laatsten tijd eiken dag plag te doen.
Hij zag van hier boven op de groene toppen der
pijnbooinen, en daar over heen welfde zich de hemel
lieflijk blauwwant het was een heldere dagdie
met het zonnetje een verbond van trouwe vriendschap
scheen gesloten te hebben. De heggen, de kale loof-
boomen en de stoppels tegen de glooiing der heuve
len waren ruig van de vorst. In het westen hing
boven het woud een roodachtige gloed, die zich van
daar als een sluier uitbreidde en onmerkbaar in de
grauwachtige wolkjes aan den horizont overging.
Ratelend over den harden bodem naderde een voer
tuig. Wronkow kon het in den hollen weg hooren
aankomen, lang voordat het in 't gezicht was. Het was
de wagen uit den molen in het dal, met een dik
bruin paard bespannenen Briukey, de knechtging
te voet er naast. Hij floot een deuntje en klapte
van tijd tot tijd met zijne zweep. Toen hij den school
meester in het oog kreeggroette hij dezen reeds van
verre vriendelijk.
«Goeden dag, meester! Hoe staan de zaken?*
Nadat Wronkow hem genaderd was, reikten zij
elkaar de hand; maar bij geen van beiden ging dit
met veel hartelijkheid gepaard. Wronkow zag heden
in het volle daglicht beter dan bij de eerste ontmoe
ting hoe krachtig en forsch gebouwd de knecht
was, en onwillekeurig schoot hem de gedachte
door het hoofd, dat hij in eene worsteling met dezen
het onderspit zou moet delven. Intusschen wandelde
hij langzaam met hem naar het dorp terug, en daar
hij niet naar de molenaarsvrouw wilde vragenver
telde hij den knecht, wat hem met zijn hout was
wedervaren.
Brinkey lachte; toen hij evenwel zag, dat de on
derwijzer zich over het voorval driftig maakte, be
merkte hij op goedhartigen toon: «Nu, ik wil het
u wel zeggen, ik heb die grap uitgehaald, omdat ik
juist niets te doen had.
«Gij?* Wronkow bleef eensklaps staan en werd
rood tot onder zijne blonde haren.
Ik merk het alzei de molenaarsgezelterwijl
hij eveneens bleef staan en den wagen alleen liet
rijden «ik merk het al, dat het niet naar uw' zin
schijnt te wezen. Als dat zoo is, neem het me dan
niet kwalijk, want, zooals ik u zei, 'twas maar een
grap van mij.*
liet gelukte Wronkow, dit blijk van goedwilligheid
met een gedwongen lachje te beantwoordeninwen
dig was hij woedenden hij zou zich nu nog ver
heugd toonen? Hoe durfde iemand het wagen hem
weldaden op te dringen? Wie had dezen mensch het
recht toegekend, voor hem, Wronkow te werken?
Onmogelijk was het hem dan ook daarvoor dankbaar
te zijn, hij kon met den besten wil slechts vergeven.
Zij wandelden een poosje zwijgend naast elkander
voort, terwijl het paard met den wagen voor hen
uitging.
«De vrouw laat vragen of gij nog eens aankomt,
wanneer gij de volgende week weer naar Dahms-
berg gaat.
Ze waren beiden verheugd, dat het gesprek op ei n
ander onderwerp kwam.
«Een verstandig mensch, die molenaarsvrouw, hé?*
Heel verstandig 't is een lust om te zien hoe
ze rekent; schrijven alleen doet ze slecht, dat
km ze menigmaal zelve niet lezen. Zij zegt, dat ze
daarin op de school altijd een kruk is geweest.*
«Dan was dat natuurlijk de scl uld vun den onder
wijzer,* merkte Wronkow met vuur aan.
De ander zag hem een oogenblik met een scher-
pen blik aan en zei toen: «Ja, de vorige was een
oude droomer, ze hadden ook geen ontzag voor hem;
maar het was ook niet zulk een nette, lijne meneer
als gij.*
Wronkow gevoelde maar al te goed, dat in deze
laatste opmerking eene tamelijke dosis boosheid lag
opgeslotengeen wonde** dan ookBrinkey's goede
luim was nu eenmaal geheel bedorven. Maar Wronkow
bemerkte het met voldoening, die man zou en moest
een hekel aan hem krijgen, hoe kon hij anders eenige
v ronlschuldiging vinden voor den tegenzin tegen dezen
mensch die hem zelven meer en meer bezielde?
Thans waren zij den ingang van het schoolplein
g naderd; een sterke reuk van gebrand meel kwam
hun uit het hitis tegen.
(Wordt vervolgd.)
van
DE LAN
Altcna,
WAAKS
z/Wat wou jij zeggen, niet veel bijzonders?"
valt hier de korporaal hem in de rede.
//Wou jij soms zeggen dat die rammelkast
van jou mooier meziek maakt dan Sonne
man met zijn kunstenaars? Want dat ben
nen 't, de minste heefi meer benul in zijn
chaco als jij in je heele karkas, flauwe
draaislungel
z/Jij doe maar, as je maar weet dat ze
duur bennen."
z/Dat is niks, ik heb er wel wat voor
over."
VAN