No. 499.
Woensdag 21 Juli.
1886.
DROOMEN.
FEUILLETON
Buigen of bersten.
Uitgever: L. J. VEEEMAN Ileusden.
VOOR
Dit blad verschijnt eiken WOENSDAG
Abonnementsprijs: per 3 maanden 1
verhooging.
en ZATERDAG.
Franco per post
zonder prijs-
Advertentiën 16 regels 60 ct. Elke regel meer 10 ct. Groote letters naar plaatsruimte.
Advertentiën worden ingewacht tot Maandag- en Donderdagavond 10 uur. Ingezonden
stukken tot Maandag- en Donderdagavond 8 uur.
mm
Droomen zijn bedrog. Dit spreekwoord
kent ieder kind en wij volwassenen zeggen
het na en zoeken ons te troosten, wanneer
een booze droom ons verschrikt.
Er zijn maar weinig menschen, die in het
geheel niet droomen, men zou ze, zooals
Diogenes zocht, met een lantaarn moeten
zoeken, maar er zijn er toch. Gewoonlijk
zijn het menschen, die slechts stoffelijke ge
noegens kennen, wier geest, hoewel werk
zaam genoeg, toch nooit in hoogere sferen
zweeft, die, zooals men wel eens zegt, geene
zenuwen hebben en door niets van hun
stuk zijn te brengen, die nooit uit het alle-
daagsche spoor treden en gedachteloos en
zorgeloos door het leven gaan.
Op hen volgt een soort, die men bij do
zijnen telt. Hunne droomen zijn geheel in
evenredigheid met hun gevoelsleven. Zijn
zij opgewonden door eene of andere onaan
gename zaak, dan droomen zij over allerlei
schrikkelijke dingen, zonder dat zich in
hunne droomen eenigen samenhang laat
bespeurengaat het hun goed, dan bezoe
ken hen liefelijke droomen. Een groot deel
van die menschen schrijven die droomen
eene beteekenis toe. Er zijn personen van
allerlei stand, die rotsvast gelooven dat
helder licht, geluk beteekent; rook, onge
luk; zwarte katten, valsche menschenhard
geld, harde woorden enz., zonder dat zij
over het waarom iets kunnen zeggen.
Oneindig veel leed is daardoor reeds
over de menschen gekomen, evenals door
de zwarte kunst van het waarzeggen. Eene
oude, fijn beschaafde dame geloofde meer
aan de beteekenis van droomen, dan aan
iets anders. Eens droomde zij dat booze
zwarte katten haar omvat hielden en haar
NAAR HET HOOGDUITSCH
7)
MARGARETHA von BüLOW.
IV.
Den volgenden dag stond hij al weer boven op den
heuvel aan den tweesprong, terwijl de wind hem om
de ooren woei. Hij staarde naar omlaag in den hollen
weg en dacht: Zouden zij daar elkandei nu weer
schelden en slaan Dien nacht had hij gedroomd
de molenaarsvrouw verlangde dat hij haar tot voetsche-
inel zou worden, en toen hij zich op den grond wilde
werpen, zeide er iemand: dat past toch niet voor
een onderwijzer!»
»Of zij mij ook zou slaan?» dacht hij nu weer,
terwijl hij het dal in zag ik wou dat ze het nog
eens zoo erg met dien anderen maakte, dat hij het
huis uitging. Maar neen, dat doet hij toch niet
ik weet het en zij weet dat ook wel. Hij gaat
niet, en waarom? Omdat hij weet, dat zij van hem
houdt. O, hoe onbegrijpelijk is me dat alles. Hoe
gaarne zou ik het vergeten!»
Hij ging den weg terug en liep in ernstige stem
ming zijne donkere, ongezellige woning op en neer.
Maar zijn gejaagdheid dreef hem van den eenen hoek
in den anderen.
«Zijt ge niet wèl, meester?» riep hem de knecht
uit de keuken toe tegen de jicht kan ik u 't best
eene inwrijving aanraden!»
Weer stond Wronkow voor den kapstok, het was
in een doodkist wilden stoppen. Vreeselijk
ontsteld werd zij wakker en maakte de vol
gende gevolgtrekking: //Zwarte katten be-
teekenen valsche menschen, die haar na
tuurlijk dood wilden ergeren, want waarvoor
diende anders die doodkist En zij rede
neerde bij zich zelf: //De eerste, die vandaag
bij u komt, die is het, die u in het graf
zal brengen. //De eenige persoon, die bij de
oude dame kwam op dien dag, was hare
eenige dochter, die na jaren afwezigheid
hare moeder opzocht om hare vergiffenis
af te smeeken, dat zij de stem van haar
hart had gevolgd en een man had gehuwd,
die de moeder geen vertrouwen had inge
boezemd. Het kinderhart verlangde zijn
recht, maar het moederhart bleef hard,
want zij dacht aan de zwarte katten en aan
de doodkist, en de zoo gewenschte vergif
fenis werd niet toegestaan.
Een droom is dikwijls het kort begrip
van iets schoons en heerlijks, dikwijls van
iets schrikkelijks, dat ver zijn schaduw
werpt. In het algemeen heeft de droom
iets betooverends, hoewel vaag en on be
paald en als het ware zwevend in de lucht.
Niet onze opgewekte phantaisie toovert ons
de verrukkelijkste droombeelden voor den
geest, maar het gevoel van ons hart brengt
z-3 tot ons en de phantaisie geeft er kleur
en vorm aan.
Een ander soort van menschen houden
het droomen voor eene soort reizen van de
ziel. Zij zeggen, dat men niet van een
persoon kan droomen, als zijn ziel zich niet
in do nabijheid bevindt. Wie opmerkzaam
het droomen gadeslaat, moet zeer spoedig
tot dit inzicht komen. Wanneer wij van
een bepaalde persoon droomen, dan moet
hij in onze nabijheid zijn. Hoe kan dit nu
geschieden? Door eene gedachte die wij met
hem gemeen hebben. Bij voorbeeld, op ze
keren dag had iemand een bijzondere ge
dachte, die hij ons wilde mededeelen, maar
hij was door ruimte of tijd van ons geschei
den. Hij legt zich ter rust, maar terwijl
de slaap hem gevangen houdt, verlaat zijne
ziel, die de gedachte aan ons had, het
lichaam, (want, zeggen zij, terwijl wij slapen,
is de ziel niet bij ons), en vlucht met deze
gedachte, die haar den ganschen dag heeft
bizig gehouden, naar hem, voor wien deze
gedachte was. Deze, misschien reeds aan
gedaan door het gevoel, dat iemand aan hem
d^nkt, dus reeds onrustig, ontvangt deze ziel
en in de wisseling der gedachten ontstaat
de droom. En daarom, zoo zeggen deze droom
verklaarders, heeft iedere droom hare betee
kenis, maar slechts weinig uitverkorenen
is het gegeven, die beteekenis te verklaren.
Er zijn vele menschen, zoowel mannen
als vrouwen, die hun geheele leven ver-
droomen, die zich eeuwig en altijd in een
droomenden toestand bevinden en voor zulke
personen zijn de woorden des dichters
Het leven op aarde is een droom.
Als schaduwen op de wegen zweven de
droomen voorbij.
Wij echter, die met open oogen door het
leven gaan, wij kunnen en mogen niet
zeggen, dat het leven een droom is, maar
wij gevoelen, dat het een strijd is, waar
aan ons de droom tusschenbeide met zachte
hand ontvoert in de pauzen van rust. Waar
toe dient het ons, als wij voort willen droo
men en wij moeten toch waken
Iemand vertelde op een morgen aan hare
moederlijke vriendin, dat zij een zeer neer-
drukkenden droom had gehad. Zij had na
melijk gedroomd, dat zij een brief had ge
had, waarin haar werd medegedeeld, dat
de man, voor wien zij in haar hart sinds
jaren een trouwe liefde had gekoesterd, maar
van wien zij de woonplaats niet kende, op
een zeetocht dien hij ondernomen had, ver
dronken was.
Zij vertelde dien droom met zoo'n ern
stig gezicht, dat hare vriendin, die reeds
meermalen getuige was geweest van de ver
vulling harer voorgevoelens, haar verschrikt
vroeg, of zij werkelijk geloofde, dat de droom
zou uitkomen. //Neen" gaf zij droevig
lachende ten antwoord, //neen, ik gevoel dat
hij leeft, het moet iets anders zijn, maar niet
tegenstaande al mijn zinnen en nadenken,
kan ik niet ontdekken, wat het beteeke-
nen moet." En of hare vriendin haar hare
voorgevoelens al uit het hoofd wilde pra
ten, het hielp niets. //Wat ik geloof," zeide
zij, met dienzelfden treurigen lach, //niet
dat hij dood is, maar dat hij voor mij ver
loren is."
Den volgenden dag ontving zij werkelijk
een brief, waarin haar gemeld werd, dat de
man, waarover zij gesproken had, zich ver
loofd had met iemand, die hij op een vaar
tochtje op zee had leeren kennen.
Men zal moeten erkennen, dat hier eene
wonderbare overeenstemming bestond, die
moeilijk anders te verklaren is, dan door
de theorie hierboven genoemd. Zoo kan
men meer voorbeelden aanhalen van droomen,
niet die op eene of andere wijze in vervul
ling gingen, maar die wezen op gelijktijdige
gebeurtenissen, zooals later uitkwam.
Het zou echter zeer onbedacht geoordeeld
zijn, als men uit zulke gevallen besluiten
wilde, dat alle droomen eene beteekenis
hebben, die gemakkelijk zou te verklaren
zijn, als men geheel op de hoogte was van
het zieleleven en den toestand der personen,
die droomden en waarvan gedroomd werd.
Het gaat hier ook al mede als met vele
andere dingen, voorspellingen, voorteekenen
en dergelijke. Komen zij uit, dan wordt
aan een enkele vervulling veel gewicht ge
hecht, maar men denkt niet aan de tallooze
malen, dat de droom spoorloos is voorbij
gegaan en de vervulling is achtergebleven.
reeds voor de vijfde maal. Hij begreep zelf niet, hoe
hij daar telkens toe kwam. Nu rukte hij hoed en
mantel er af, kleedde zich en stormde naar buiten
alsof er brand was.
In een oogwenk was hij aan den tweesprong, en
nu liep hij met snelle schreden den steilen weg af.
Toen hij voor den molen kwam en de beide verlichte
vensters zag, bleef hij staan. Het was toch al te
dwaas, dat hij naar binnen wilde!Wacht, hij be
vond zich op weg naar Dahntsberg, had wegens het
ver gevorderde uur den kortsten weg genomen en
daar hij juist hier was, wilde hij toch eens even door
het venster zien, dat klonk heel natuurlijk; de straat
voerde er immers langs iedereen had daar recht op.
Hij trad dicht op het gebouw toe en tuurde door
de ruitenofschoon de glazen door de kou een wei
nig beslagen waren, kon hij toch tot midden in de
kamer zien, want het lamplicht was reeds ontstoken.
Daar zat Brinkey op een' stoel bij den haard, en de
vrouw stond voor hem met het hoofd naar hem over
gebogen hij hield hare heide handen in de zijne.
Óp dit oogenhlik had Hans Wronkow bijna de ruiten
met zijn hoofd ingedrukt. Hij keerde zich om
staarde in duisternis oin zich henenzonder liet oog
op iets te vestigen, rukte zijn' hoed van liet gloeiende
voorhoofd en rende voort. Somwijlen nara hij een'
kolossalen sprong of liep recht tegen een' steilen heuvel
0p?dan werkte hij zich weer dwars door het jonge
hout en struikelde of viel. De dennennaalden staken
hem in 't gezicht, zijn haar zat vol mos en boom-
vuil, en hoe donkerder het werd, des te doller vloog hij
voort door dik en dun, over hoogten en laagten. Nu
eens floot de wind hem om de ooren dan weer
rilselde het naast en boven hem in de takken, en
klonk hel akelige, droefgeestige geroep van den bosch
uil door de duisternis.
Hü zag niets, hij hoorde niets daar sloeg hij
uit alle macht met zijn voorhoofd tegen een hard voor
werp aan, 't was of de vonken hem uit de oogen
spatten, een hevige pijn in het hoofd was het laatste,
wat hij gevoelde; toen verdween alles in een' grau
wen, dansenden nevel.
Een lantaarn verspreidde spaarzaam licht, toen hij
de oogen opende; naast zich voelde hij iets warms,
liet was een half onlbloote armdie langs zijn aan
gezicht heen en weer streek; aan zijne hand voelde
hij den natten snoet van een' hond, hij rilde.
«Weg, weg!« zei hij; daar klonk als antwoord
een volle lach, die liern als een bliksemstraal door het
hoofd schoot.
»Weg, weg van mij!» riep hij met verheffing van
stem en trachtte .zich op te richten"maar de mole
naarsvrouw, die half over hem heen gehukt lag, drukte
hem bij de schouders neer en zeide: «Ik ben dade
lijk klaar!»
Hij sloeg de oogen neder dat moest een droom
zijn. Zij wiesch zijn aangezicht en legde een verband
om zijn hoofd.
«'t Is niet gevaarlijkzeide ze daarna en trok haar
doek, die losgeraakt was, vast om hare schouders.
Probeer nu eens op te slaan,-ik meen, dat de
slag tegen den boom alleen maar de oorzaak van uwe
verdooving is geweest.»
Zij was opgerezen en stak licni nu haar hand toe,
die hij in zijne verwarring aannam. Het kostte hem
weinig moeite overeind te komen, en nu keek hij met
eeu' droomerigen blik om zich heen maar hij zag
slechts de vrouw, de lantaarn en den hond.
«Wij waren uitgegaan om den molenaar te zoeken,
die nog niet thuis gekomen is ik hierheen en
Brinkey den anderen kant op. En nu heb ik u ge
vonden. Toen de hond aansloeg, dacht ik dat het
om den molenaar was; maar ik herkende u spoedig
en meende eerst dat ge dood waart. Wat ik toen
verschrikte! Ik denk dat de schrik me nog wel drie
dagen lang bij zou blijven maar kijknu bemerk
ik, hoe het met u gesteld is. Komaan, nu maar
vooruit.Zij had de lantaarn weder opgenomen;
toen Wronkow echter bij de eerste schrede wag
gelde, vatte zij hem om het middel.
Ik wil nietzei hij onwillig, »'k kan best
alleen gaan.«
«Dat merk ik al,gaf ze ten antwoord, en lachte
daarbij zoo dicht langs zijn gelaat, dat hunne aange
zichten geen twee hand breed van clkand.r verwij
derd waren. Hij verzette zich verder ook niet meer;
het was goed zoo.
«Wat een weerspannig mensch zijt ge toch,» be
gon ze na een poosje, «heel anders dan die andere.»
«Maar ik ga toch immers, waarheen ge me bren
gen wilt!»
«Nu ju,maar 't is er ook naar; slechts met on
wil en dwang. En toch zou ik niet boos op u
Juinnen worden, al hing er mijn leven ook van af.
Zoo was het mij al van den beginne aan. Een mensch
zou zijne handen wel om u heen willen houdenuit
bezorgdheid, dat u anders iets mocht overkomen-, en
terwijl dwaalt gij in de duisternis rond; 't is een
wonder van onzen lieven Heer, dat ge daarbij niet
tweemaal den hals gebroken zijt.
«Ja, jammer maar dat het niet gebeurd is,« klonk
liet onstuimig van zijne lippen. »Ik begrijp niet, waarom
gij zoo tegen mij spreekt; want 't is toch niets dan
een schandelijke leugen, gij houdt van den ander en
van mij niet.»
Zij zweeg eenige oogenblikken. «Och ja, ik mag
den ander wel, maar u toch nog veel liever. Hij is
NIEUWSBLAD
Hel Land van Heusden en Allena,
DE LANGSTRAAT EN DE ËOMMELERWAABD
m
VAN