No. 502. Zaterdag 31 Juli. 1886. FEUILLETON. Nieuw Ned. Panopticum. Uitgever: L. J. VEERMAN Heusden. Buigen of bersten. VOOR Dit blad verscbijnt eiken WOENSDAG en ZATERDAG. Abonnementsprijs: per 3 maanden 1.Franco per post verbooging. zonder prijs- Advertentiën 16 regels 60 ct. Elke regel meer 10 ct. Groote letters naar plaatsruimte. Advertentiën worden ingewacht tot Maandag- en Donderdagavond 10 uur. Ingezonden stukken tot Maandag- en Donderdagavond 8 uur. EEN STUK MENSCITENLEVEN. Hij werd met een vloek op de lippen wakker en slingerde zich ten bedde uit. Zijn doffe, waterige oogen, staarden in de ruimte en zijn geest, nog in nevelen gehuld, hield zich te vergeefs bezig met een antwoord op de vraag: wat er toch met hem gebeurd was. Hij herinnerde zich zeer flauw het feest van den vorigen avond en de liederen door de jolige Bet gezongen, doch hoe hij thuisgekomen was en zijn „nest" gevonden had, bleef hern een raadsel. Hij stond daar aan den stoel, dien hij moest vasthouden om niet om te rollen, in zijn beslijkte en met wijn bemorste klceren. Zijn aangezicht zag vaalbleek, als een hand doek, die schreeuwt naar dc rvascli. Hij beefde op de beenen en rilde. Zijn vrouw trachtte intusschen het oudste meisje de deur uit te krijgen. Hij hoorde haar be vende stem, zonder iets te verstaande nevel van dronkenschap belette hem ook de spreek ster te zien. Zij bracht hem water en hij dronk; dat verkwikte hemdaarna geleidde zij hem naar de keuken, zette het waschgerei voor hem neer en hij reinigde zich op zijn ma nier. Nu week de nevel, doch 't hoofd bleef zwaar als een steen en niet dan tas tend en zich steunend bereikte hij de bin nenkamer. „Hier ligt geld, is dat voor mij?" vroeg zijn vrouw op enkele stukken goud en zil ver wijzende, die ze op den vloer gevon den had. „Geld voor jou geen centJe hebt niets gezien, versta je!" „Maar hoe kom je dan „Zwijg, of ik bega een ongeluk," brulde hij' en trachtte zich op te heffen, met geen ander gevolg dan dat hij zijn evenwicht ver loor en tegen den grond smakte- De vrouw ging zuchtend ^*>rt aan hare morgenbezigheden cn liet het dronken voor werp liggen. Ze stortte geen enkelen traan, maar 't hart weende. De kommer had zijn ouwclijken stempel op dit gelaat gedrukt en de gestalte gebogen. Haar zorgende hand had voor 't oog der wereld de af zichtelijke wonden bedekt, die haar huise lijk leven geslagen waren en het een wis sen ondergang te geinoet voerden. Te ver geefs echter. De wereld, niet altijd zoo slecht als men wel meent, had, om haar te sparen, langen tijd zich gehouden alsof ze van niets wist. Doch nu het ongeluk uit hare gestalte sprak en op hare trekken te lozen was, baatte het niet meer te verhelen en moest ze zich aan het algemeen gevoel van medelijden onderwerpen. Nog streed ze ter wille van hare kinderen, doch de kracht verminderde. Ook de hoop week en de toekomst rees voor haar op als een dreigend spook. In de binnenkamer was onderwijl het bewustzijn tot den suffen bcdronkene terug gekeerd. Plotseling, als door een adder gebeten, was hij opgestaan en een groote vrees, een onbestemd gevoel van naderend gevaar, was over hem gekomen. Dat ontnuchterde hem. Hij wist niet wat hem dreigde, maar hij moest weg, ver weg, de rakkers zaten hem op de hielen, hij moest vluchten, terstond. Sidderend zocht hij zijn hoed en met wankelende schreden ging hij heen. „Goddank, hij is naar 't kantoor," zuchtte zijne beklagenswaardige wederhelft, toen ze hem de huisdeur zag uitstrom pelen. Zijn zaken had hij maar zelden in den steek gelaten. Hij was als een kat steeds op de pooten te land gekomen en zijn patroons, hoewel hij ze. redenen van ontevredenheid te over gaf, hadden uit medelijden voor zijn gezin hem nog aangehouden. Lang kon het niet meer duren, maar nog werd hij op 't kantoor geduld. Hij zat daar als een melaatsche, niemand zag naar hem om, niemand bemoeide zich meer met den doordraaier. Hij was dood voor 't personeel en men zag reikhalzend uit naar het uur, 't welk het kantoor van dit schandvlek verlossen zou. Intusschen scharrelde het voorwerp hunner afschuw de straten door, instinctmatig de meest afgelegene kiezende en in een richting, die hem meer en meer van 't kantoor verwijderde, 't Was een grauwe morgen, een van die, welke zonder den dag te kennen, onmerkbaar in den avond overgaan. Ilct regende bij stralen de goten liepen over en langs de huizen schenen watcrschcrnicn uit de verstopte afvoerkanalen der daken neer te dalen. Hij gevoelde er weinig van, het hinderde hem althans niet. „Kijk die daar eens laveeren," zei een politie-agent tot zijn kameraad. „Zullen we hem inrekenen „Kom, laat maar loopen, hij zal wel nuchter regenen!" antwoordde deze. 't Was bij 't politiehureel in de nabij heid van 't stadspark. Daarheen wendden zich zijn schreden. Hij zocht de eenzaam heid en vond ze daar in ruime mate. 1 lier in den tempel van ongekorven hout daalde iets van de rust op hem neer, niet van die waarvan de dichter sprak, maar van de gerustheid, die een bezoedeld geweten vindt, wanneer 't zich veilig waant. Hij zotte zich op een bank en onder een stortbad viel hij in een gerusten slaap. Ongeveer terzelfder tijd stond een tweetal politiemannen voor de deur van zijn woning en klopten heftig aan. De vrouw opende en sprong met den kreet, „oGod! politic!" achteruit. Schuldbekentenis, meende de brigadier, 't Was evenwel slechts schrik, ontstaan door het gezicht dezer mannen en de gedachte aan 't op den grond gevonden geld. „Juffrouw, waar is uw man?" „Naar 't kantoor." „Je liegt, juffrouw, hij is niet op 't kantoor geweest. Mag ik zoo vrij zijn En de politieman opent eenige deuren en tuurt in kamers en kasten en is grimmig tegen haar, die niet zeggen wil waar haar man tc vinden is. Doch de arme bemerkt het niet eens. Hem opzoeken, waarschuwen, redden als 't mogelijk is en dat wel hoe eer hoe beter, als die twee maar weg zijn. En de twee gaan heen rapport brengen en instructies vragen. Zenuwachtig slaat ze haren mantel om en vliegt de straat op, niet wetende waar heen, maar besloten te zoeken tot ze hem vindt. De armeTelegraaf en telefoon verbrei den naar alle hoeken der stad de ontvluch ting, het signalement en 't bevel van aan houding. Alle treinen en booten worden scherp in 't oog gehouden. Ze weet dat, maar toch hoopt zc nog hem te kunnen redden „Een rooien knevel, zeg je, Willemse, zou 't ook die vent kunnen wezen, dien we van morgen het park in zagen zwaaien?" „Verduiveld, dat's waar ook, laten we rapporteeren." En er wordt gerapporteerd en van 't hoofdbureel komt den last het park te doorzoeken. Willemse en zijn kameraad schieten zich in de uniform, gespen de sabels om, vergewissen zich dat de arm bandjes in den zak steken en begeven zich op weg. Ze bemerken spoedig met geen door trapten schurk te doen te hebben. Nog zijn ze geen honderd schreden binnen het hek, of ze zien in de verte hun man reeds. Hij schijnt in gesprek met de parkwakers MARGARETHA VON BÜLOW. VI. DE sdeii en Allena, NAAR HET HOOGDUITSCH VAN 10) De srveeawklokjes waren reeds te voorschijn geko men, over de akkers breidde zich een zacht, groen waas uit, en de hoornen begonnen al uit te loopen. Daar maakte eensklaps een late nachtvorst een einde aan het pas ontwaakte leven, en zwart en dor ver toonde zich de kwijnende plantenwereld. Telkens keerde de onverbiddelijke vorst weder, zoodat de kleine vogels van koude en gebrek stiervenhet was als kwam de winter nog eenmaal terug. Toch dwaalde Wronkow in de vrije natuur rond, want hij had Paasch-vacantie. Met landbouw hield hij zich niet ophij had zijn land aan dc zorg van zijn' knecht overgelaten, cn die zorg strekte zich niet ver uit. De onderwijzer was zoo bescheiden in zijne eischen, dat llintze het niet noodig achtte aan verbeteringen te denken. De molenaarsvrouw plaagde hem somtijds; «Zulk eene huishouding heb ik nog nooit gezienHij gaf haar dan gelijk, maar liet de zaken verder zooals ze waren. Zij zagen elkander dagelijks; liet was hun beiden een behoefte geworden; alleen was de ver houding nu omgekeerd: hij kende haar, tri wijl zij iiem nu eerst begonnen te rele kenen. Brinkey had Wronkow na dien tijd niet meer gesproken. Hij laat u groeten, hij is weg,zei hem de mo- lenaarsvrouw eens, toen hij haar weer een bezoek bracht. «Weg! Waarom »Hoe kunt ge dat nu nog vragen! Moest ik dan misschien gewacht hebben, tot gij op uwe manier nog eens beproefdet, hem uit den weg te schuiven.» En toen hij haar weifelend aanzag, voegde zij er nog lachend bij; »Maar mijn' neef ook wegzenden, dat gaat niet. Alleen kan ik onmogelijk klaar komen, en gij kunt me niet helpen. Zij wist vooruit, dat hij een kleur zou krijgen daarom alleen had ze hel trouwens ook gezegd. Het scheen niet, of zij zich ter wille van Wronkow een zwaar offer getroostte, door het wegzenden van den knecht, wat inderdaad toch wel het geval was; zoo hij zich de moeite gegeven had, op de werkzaamhe den te letten, zeu hij dit aanstonds bemerkt hebben. Zoo kwam het, dat hij dit slechts als eene voorbij gaande gril van haar beschouwde en dacht er bij: Zij doet, wat hare luimen haar ingeven.» Op Paaschmaandag was de molenaar Kuück zwaar beschonken van een' wagen gevallen en brak zijn hals, eene gebeurtenis, waarover niemand in den om trek zich bizonder verwonderde of eenige droefheid betoonde. Integendeel scheelde het niet veel, of men had de molenaarsvrouw openlijk gefeliciteerd. In deze dagen vermeed Wronkow den molen. Het stuitte hem tegen de borst, deze onverschilligheid ook bij de molenaarsvrouw te zullen aantreffen en hij wist dat dit toch het geval zou zijn. Later was zij dikwijls voor zaken afwezig, en het duurde langen tijd, voor hij haar weder zag. De dagen gingen voor hem eentoonig genoeg voorhij want hij haar alleen bracht hij genoegeiijke uren door, daar zocht en vond hij verkwikking en rust. Maar op een' avond, toen hij van Dahmsberg te rugkwam, zag hij licht in de woonkamer en trad in eene opgeruimde stemming bij haar binnen. De mo lenaarsvrouw zat aan de tafel met papieren, boeken en een' grooten inktkoker voor zich zij liet het hoofd in hare hand rusten en beet op haar pen. Zij droeg eene mooie zwarte japon, waaraan hij zag, dat zc eerst kort geleden moest zijn thuis gekomen het lijfje van haar kleed had zij uitgetrokken en in plaats daarvan een rood wollen doek omgeslagen, waarvan de punten op hare borst met een' speld vastgestoken waren, llij had haar door liet venster heen al zoo zien zitten, cn toen hij de huisdeur opende, was zij, een' trouwen waakhond gelijk terstond opgesprongen. »Ik hoor aan uw' stap, dat gij het zijt,riep zij uit, terwijl zij hem te gemoet trad en de hand reikte, «ik zat op dit oogenblik juist aan u tc denken, zeg eens, hebt gij er niets op tegen, als ik eerst met u over zaken spreek Hij glimlachte. «Spreek maar op, het geeft toch niets; al versta ik er ook geen woord van. «Nu, dat weet ik nog zoo net niet!» riep ze en schoof hem met een ernstig gebaar een' stoel tie. Haar geest scheen zoo geheel vervuld met den ernst van haar onderwerp, hetgeen ook uit haar voorkomen duidelijk bleek dal Wronkow er zich geen voor stelling van kon vormen, wat er nu wel zou moeten komen. Zij zette zich tegenover hem neer en legde hare armen over elkander voor zich op de tafel. «Weet ge, dat de molenaar dood is?» Ja. «De hecle boel is nu van mij; mijn neef keek er wel vreemd van op, maar 'i is nu eenmaal zoo en ik kan zeggen, dat ik het alles zelf verdiend h* b, want de schulden heb ik tot de laatste toe afbetaald Hij knikte zwijgend,het gesprek viel niet bi zonder in zijn' smaak. Maar ook zij zweeg, en toen hij eindelijk opkeek, zag hij een paar levendig schit terende oogen op zich gericht. «Wilt gij mij trouwen vroeg zij. Ontzet sprong hij op. «Wat zegt ge?« «Ik vroeg of gij bij mij wilt komen en bij mij blijven. «Ik hier komen'» riep hij driftig uit, en zijne oogen schoten vuur «opdat gij mij van deneenen hoek in den anderen zoudt kunnen schoppen, mij hier op een' stoel neerdrukken als eene pop, en in mijn bijzijn met een ander zoudt praten en lachen?» «Houd op!« riep zij op smartelijken toon, terwijl zij haar gelaat in hare handen verborghij echter vervolgde vreeselijk opgewonden. Nooit in der eeuwig heid gij hebt het vroeger zelf gezegd, dat ik u niet helpen kan. Nu ben ik een speelbal in uwe han den, dat weet ik maar een ander naast mij dulden hier 0, almachtige God, ontferm u mijner Liever nog een voetveeg dan zoo iets!« «Wat spreekt ge toch voor kwaadaardige taal!» voegde zij hem toe, terwijl zij zich moeite gaf rustig te schijnen, hoewel de grootste angst uit hare oogen sprak «hebt ge mij dan volstrekt niet lief? Ik dacht het toch zoo zeker.» fly knielde naast haren stoel neder en sloeg zijne armen om haar heen; zij boog zich tot hem over en zag hem in angstige spanning onderzoekend aan. «Gij hebt me dus toch lief?» «Ja. «En ge wilt niet «Nooit al hing er ook mijn, of zelfs uw leven van af mij hier dood drinkenGeloof mij, nimmer zou God aan zulk eene Yerbindtenis Zijn' zegen schenken.

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Nieuwsblad het land van Heusden en Altena de Langstraat en de Bommelerwaard | 1886 | | pagina 1