No. 550.
Zaterdag 15 Januari.
1887.
FEUILLETON.
HET LICHT.
voos
Uitgever: L. J. VEERMAN Heusden.
EEN WERKELOOZE.
Dit blad verschijnt eiken WOENSDAG en ZATERDAG.
Abonnementsprijs: per 3 maanden f 1.Franco per post zonder prijs-
verhooging.
Advertentiën 16 regels 60 ct. Elke regel meer 10 ct. Groote letters naar plaatsruimte.
Advertentiën worden ingewacht tot Maandag- en Donderdagavond 10 uur. Ingezonden
stukken tot Maandag- en Donderdagavond 8 uur.
"a
Zooals bekend is, ligt de tijd nog niet
zoo verre achter ons, dat men aan de
straatverlichting weinig of in het geheel
niet dacht. Groote steden met druk ver
keer gingen natuurlijk voor en zoo lang
zamerhand drong het gebruik van licht op
straat tot de kleinere plaatsen door, zoo
dat op dit oogenblik (in ons land ten
minste), de moeste plaatsen van eenige bc-
teekenis zich zouden schamen, wanneer zij
bekennen moesten zoo laag op den trap
der beschaving te staan, dat zij nog niet
eens aan straatverlichting behoefte hebben.
Vroeger was dat natuurlijk anders en eene
lantaarn op straat werd voor een bewijs
van groote weelde gehouden. Het is ech
ter zonderling, hoe overtuigd ook tegen
woordig iedereen is van het nuttige van
verlichting buitenshuis, het toch zoo lang
nog niet geleden is, dat de burgerij zich
tegen straatverlichting verzette. Niet dat
gedeelte der burgerij bedoelen wij hier,
dat er altijd tegen gekant zal zijn, omdat
zij hunne werken liever in de nachtelijke
duisternis, tot schade van hunne medebur
gers verrichten, maar dat gedeelte, hetwelk
tot de gezeten klasse behoorde. En zij had
den er soms wel reden toe, omdat men
elk persoonlijk voor de verlichting wilde
laten zorgen. Een aardig staaltje van dien
„strijd om het licht" levert ons Straalsund
in het laatst der voorgaande eeuw. Straal
sund behoorde toen nog onder Gustaaf
III, koning van Zweden. Er was toen nog
geene straatverlichting in de stad, hoewel
de behoefte er aan, bij het steeds levendi
ger wordende verkeer, zich hoe langer hoe
meer deed gevoelen. De toenmalige gou
verneur van de stad, een prins van Hol-
stein-Guttorp en bloedverwant des konings,
zou de zaak ter hand nemen. Maar hij deed
het zóó ruw, zóó onbekookt, dat hij het
(Naar het Fransch). 1)
Reeds veertig dagen was hij op weg, overal werk
zoekende. Hij had zijne woonplaats, Ville-Avaray, in
het noordwesten van Frankrijk, verlaten, omdat hij
zonder werk was. Hij was een goede kerel, 27
jaren oud, flink voor zijn vak, timmermansgezel. En
toch was hij, de oudste zoon van het gezin, twee
maanden lang, een lastpost geweest, omdat er voor
hem bij de algemeene slapte van zaken niets over
bleef dan de sterke armen werkeloos te kruisen.
Wel gingen de beide zusters uit werken, maar zij
verdienden bitter weinig. Hij, Jacques handel, was
tot niets-doen gedoemd, omdat er niets te doen was,
en dus moest hij genadebrood eten.
Eindelijk had hij in het gemeentehuis raad gezocht
de secretaris zeide hem dat men in het midden des
lands werk kon vinden.
Jacques toog dus op weg, met zijne papieren en
getuigschriften en 7 frank in den zak. Zijne geheele
uitrusting, bestaande uit een tweede paar schoenen,
een hemd en een broek, droeg hij geknoopt in een
blauwen zakdoek aan het einde van een stok over
den schouder.
En zoo had hij geloopen, zonder rust, zoowel des
daags als des nachts, langs oneindige wegen, in regen
en zonneschijn, zonder nog maar te komen in het
geheimzinnige land waar werklieden werk kunnen
vinden.
Hij had zich nu eenmaal in het hoofd gezet dat
hij, als timmerman, werk aan de schaafbank moest
zoeken. Aan eiken limmerwinke! kreeg hij intusschen
levcndigst verzet iu het leven riep. Men
hield toch al niet veel van hem; zijne
barschheid, heerschzucht en ruwe "taal wa
ren tot een spreekwoord geworden. Zijne
eerste verordening over de donkere straten
luidda als volgt„Ieder, die na zonsonder
gang zonder lantaarn op de straat wordt
aangetroffen, zal gevangen genomen wor
den en op de hoofdwacht vijf stokslagen
ontvangen." De Straalsuuders verschenen
nu met lantaarns, maar alle waren zonder
kaarsen. Nu gaf de prins eene tweede ver
ordening en beval, dat in iedere lantaarn
eene kaars moest zijn. Dit gebeurde, maar
de Straalsuuders staken de kaarsen niet
aan. De prins werd woedend over zooveel
halsstarrigheid. Eene nieuwe verordening
beval het aansteken der kaarsen. Nu droe
gen de stedelingen, als zij des avonds op
straat waren, hunne lantaarns, met de aan
gestoken kaarsen er in, onder hunne man
tels. Weder kwam eene nieuwe verorde
ning, die het zichtbaar dragen der lan
taarns gebood. Nu verschenen de Straal
suuders met verbazend groote lantaarns,
mot buitengewoon dunne kaarsjes er in.
De prins ging nu naar den koning om
zich te beklagen en vroeg hem wat hij nu
doen moest. De koning antwoordde lachend
„het land uitgaan en de burgerij aan zich
zelf overlaten." De koning had den besten
raad gegeven, want zoodra de gouverneur
vertrokken was, gaf de magistraat zelf het
voorbeeld en de verlichting was weldra
algemeen.
Natuurlijk waren zulke plagerijen over
en weer slechts uitzonderingen en te zeer
was men algemeen overtuigd van het nut
tige en noodige, dat men de geboden der
overheid te dezer zake steeds opvolgde,
tenzij men handelingen wilde plegen, die
het daglicht niet mochten zien.
In de meeste belangrijke plaatsen had men
zoo wat hetzelfde bescheid bij gebreke aan orders
had men reeds werklieden moeten afdanken. Daarom
besloot hij, ten einde raad, alle werk aan te vatten,
't doet er niet toe welk, dat hij langs zijn weg zou
kunnen oploopen.
Om den eigenbaat van bazen en boeren te overwin
nen, deed hij alles voor een koopje, en daar hij van
geluk mocht spreken als hij twee of drie dagen ach
ter elkaar werk had, leverden zijne verschillende be
drijven hem luttele stuivers. Hij was beurtelings al
geweest aard werker, steenzager en stalknechthij
had hout gekloofd, boomen gesnoeid, een put gegraven,
opperman gespeeld, ja zelfs de geiten op de bergen
gehoed.
Sinds eene week evenwel had hij geen werk hoe
genaamd meer gevonden, hij had geen centime meer,
en het beetje brood dat hij over de lippen kreeg,
dankte hij aan de liefdadigheid der vrouwen, die hij
op zijnen weg aan de deur vond staan.
De avond viel. Jacques liep blootsvoets (want zijn
tweede paar schoenen wilde hij sparen, terwijl het
andere reeds voor lang tot het verledene behoorde),
langs den kant van den weg op het gras. Altijd maar
voort, dood vermoeid, met knikkende knieën, eene
leege maag, met een beklemd gemoed.
Het was Zaterdagavond, in het einde van den herfst.
Opeengepakte, zware, donkergrijze wolken werden
voortgejaagd door de windvlagen, welke langs de
boomen gierden. Het was merkbaar dat het weldra
zou gaan regenen. De uitgestrekte velden waren een
zaam en verlaten op dezen avondstond vóór den Zon
dag. Slechts hier en daar verhieven zich in het veld
hoopen stroo, die in de schemering reusachtige gele
paddestoelen geleken. Overigens scheen het land kaal
en naakt, want het zaad was reeds in den grond
tegen het volgend jaar.
verordeningen van den volgenden inboud:
„Niemand ga des avonds opter straten, nader
elf uur in den nacht, hij en liebbe een
lanteern bij hem met lichte," en zoo wie
in gebreke bleef, werd gestraft, de eerste
keer met eene boete van een pond en bij
herhaling tot hoogere boete. Daar, waar
zulke keuren niet bestonden, bestond de
eenige verlichting dikwijls uit de enkele
kaarsen, die ter eere van ons lieve vrouwe
of van een heiligenbeeld brandden, de rest
was Egyptische duisternis. De burgers
bedienden zich van een zeer primitieven
lantaarn, de edelman liet zich brandende
fakkels voor en na dragen. De edelen
gingen met deze gewoonte voor, aanzien
lijke burgers en magistraat-personen volgden
weldra.
Heel veel zijn wij vooruitgegaan sedert
Jan van der Heijden den eersten stoot gaf
door zijne uitvinding der straatlantaarns,
die, naar wij meenen, voor het eerst in
1669, onder leiding van den uitvinder, in
Amsterdam werden aangebracht. Zij hingen
dwars over de straat en konden met kettin
gen op en neer gelaten worden om schoon
gemaakt en aangestoken te worden. In Parijs
gebruikte men in het laatst der voorgaande
eeuw deze reverbères als geimproviseerde
galgen, die altijd bij de hand waren als
er eene snelle executie door het volk nuttig
en noodig geoordeeld werd.
Eerst onze eeuw kent een grooten voor
uitgang op het gebied der straatverlichting.
Toen de gasverlichting zich baan brak was
dat eene zeer groote verbetering, maar in
den beginne kon zij slechts in groote steden
toegepast worden, omdat de meerdere kosten
niet in verhouding staan tot het grootere
verbruik, dat wil zeggeneen tweemaal
zoo groot verbruik maakt de kosten van
fabricatie lang niet tweemaal zoo hoog. De
groote overvloed van petroleum in de laatste
jaren, heeft ook kleine gemeenten in de
gelegenheid gesteld om met betrekkelijk
kleine kosten voor de openbare verlichting
te kunnen zorgen.
Hoezeer wij dan ook met onze verlich
ting zijn vooruitgegaan, toch zijn de klach
ten over het licht aan de orde van den dag.
En die klachten bepalen zich niet tot enkele
plaatsen. Elk nummer b. v. van de „Bossche
courant" bevat jeremiades, nu eens op geestig
spottenden, dan weder op ernstigen toon,
een heel enkele maal eene verdediging, die
wetenschappelijk wel goed zal zijn, maar
toch het feit niet onwaar maakt, dat het
licht in de hoofdstad van Noord-Brabant
op lange na niet opperbest is, maar rood
en zwak lichtgevend. De nieuwe gasfabriek
van Amsterdam heeft ook tal van klagers
doen opstaan, maar de verbeteringen, lang
zamerhand ingevoerd, hebben veel van de
klagers doen zwijgen.
In de meeste gevallen ligt het slechte
licht aan het niet voldoende zuiveren van
het gas. Dat maakt niet alleen het licht
roodachtig, maar veroorzaakt door onvol
komen verbranding een sterke zwavellucht,
die zeer hinderlijk is in kleine vertrekken
en zware hoofdpijnen veroorzaakt. Komt
daar nu nog bij onregelmatige aanvoer,
door dikwijls onbevoegden geregeld, dan
zijn er redenen genoeg om boos te wor
den over het slechte licht. Hier in Heus
den vinden wij niet veel klachten in de
bladen over het gaslicht; wij wenschen de
burgers van harte toe dat zij nooit reden
zullen hebben om daarom (om te klagen
namelijk), de pen te moeten opvatten, want
bij de lange winteravonden is een gezellig
en helder licht een eerste vereischte.
Jacques had honger, honger welke een dier alle
vrees doet vergeten, waardoor wolven den mensch
aanvallen. Hij voelde zich uitgeput. Ilij maakte groo
tere stappen om er wal minder te doen. Maar zijne
vermoeidheid werd er niet minder door. Hij voelde
iets zwaars in het hoofd en het bloed jagen langs
zijne slapen. Zóó sleepte hij zich voort, de oogen
rood door den wind, de mond droog. Onwillekeurig
klemde hij zijnen stok in de hand, en voelde hij eene
soort van aandrift om den eersten den besten voor
bijganger, die naar zijn huis ging om het avondeten
te gebruiken, de hersenpan in te slaan.
Scherp zag hij langs de kanten van den weg, en
lagen daar niet eenige gerooide aardappelen, die op
den omwoelden akker waren achtergelaten? Als hij
er enkele had gevonden zou hij gauw van wat doode
takken een vuurtje in de droge sloot langs den weg
maken. Hij zou waarachtig van de heete aard
appels, waarmede hij eerst zijne verkleumde handen
zou verwarmen, nog een goed avondmaal hebben.
Doch helaas, het was een gezichtsbedrog geweest.
Het seizoen was veel te ver heen om nog aardap
pelen te vinden, en Jacques kon heden, evenals gis
teren, knagen aan een rauwen wortel, welken hij uit
eene voore van het land haalde.
Sedert eenige dagen had Jacques, om zijne kwel
lende gedachten een uitweg te geven, zich gewend
hardop te loopen praten. Zoolang hij zich nog kon
wijden aan een of ander, ook nog zoo nederig werk,
had hij van zijne hersens niet veel last. Nu was dat
anders geworden. Dat hardnekkige zoeken naar werk
dat niet te krijgen was, de weigeringen, de snauwen,
de nachten op het gras, de honger, de minachting
voor een landlooper van de voorbijgangers, die hem
toebetenwaarom ben je niet gebleven waar je
was?» het steeg hem naar het hoofd. 0, die
machtelooze woede, sterke armen te hebben en ze niet
te kunnen gebruiken, te weten dat hij thuis de zijnen
achterliet met nog enkele stuivers! Eiken dag, elk
uur, elke minuut groeide die woede aan, en zij gaf
zich lucht door korte en grimmige zinnen, die zonder
dat hij het bemerkte, zijnen mond ontsnapten.
Terwijl hij telkens struikelde over de steenen die
onder zijne bloote voeten voortrolden, barstte hij uit
«Ellende niets dan ellende zwijnenboel
een mensch van honger te laten verrekken een
timmerman beestenboelgeen vier stuivers
geen vier stuivers daar, het regent,zwij
nenboel
In één woord, Jacques Randel was verbitterd over
de onrechtvaardigheid van het lot, en gaf aan alle
menschenkimleren de schuld dat de natuur, ons aller
blinde moeder, onrechtvaardig, wreed en valsch is.
Telkens als hij tegen het etensuur, een licht rook
wolkje zag opstijgen uit de daken herhaalde hij tus-
schen zijn tanden: «zwijnenboel!» Hij lette er niet
op dat geweld en diefstal de grootst mogelijke on
rechtvaardigheid ishij gevoelde slechts neiging een van
die huizen binnen te treden, de bewoners dood te
slaan en zich in hunne plaats aan den disch te zetten.
Hij redeneerde aldus: «Men laat mij niet toe te
levenwant men laat mij omkomen van den
honger evenwel, ik vraag alleen maar werk
zwijnentroepKortom, dat gebrek lijden steeg hem
als eene soort woeste dronkenschap naar het hoofd,
en in zijn brein ontwikkelde hij deze eenvoudige
stelling: «Ik heb het recht om te leven, want ik
adem de lucht in, en de lucht behoort aan iedereen.
Bij gevolg heeft men het recht niet mij zonder brood
te laten!»
Een fijne, dichte, koude regen viel. Jacques bleef
staan en klaagde Vervloektnog eene maand