1887.
F
KTON
Marie de Ylecktster.
Uitgever: L. J. VEERMAN Heusden.
VOOH
Dit, blad verschijnt eiken WOENSDAG en ZATERDAG.
Abonnementsprijs: per 3 maanden f 1.Franco per post
verboogiug.
zonder prijs-
Advertentiën 16 regels 60 ct. Elke regel meer 10 ct. Groote letters naar plaatsruimte
Advertentiën worden ingewacht tot Maandag- en Donderdagavond 10 uur. Ingezonden
stukken tot Maandag- en Donderdagavond 8 uur.
Waar of tegenwoordig gebrek aan moge
zijn, aan dag- of weekbladen zeker niet.
Vergelijkt men het aantal van heden met
dat van een twintig-tal jaren geleden, dan
is het zeker vier- of vijf maal zoo groot.
Hoe heugen ons nog de dagen dat een
geheel dorp teerde op het nieuws dat de
„Haarlemsche Nieuwspost" één keer per
week des Maandags bracht. Een half vel
in tweeën gevouwen. Staatkundig nieuws,
letterkundig nieuws, ongelukken, moorden,
branden, anecdotes, maar geen adverten
ties. Hoe werd het blaadje door den voor
lezer uitgespeld, van het hoofd „Haarlem
sche Nieuwspost" af, tot aan het „gedrukt
bij de wed. Kok geboren van der Kolm,
Anegang, Haarlem" toe.
Kwam men op een Zondag in de Meie-
rei in een boerenherberg, daar werd, vóór
de kaarten werden opgenomen, eerst het
nieuws behandeld, voorgelezen uit een cou
rant van een dag of vier oud. De voorle
zer genoot daarvoor vrij gelag, bestaande
uit een potje bier. Nu heeft ieder bijna
zijn eigen blad, zij het dan dag- of week
blad. Twee oorzaken hebben daartoe krach
tig medegewerkt, vooreerst het afschaffen
van het zegel op dagbladen, en 2o. de
lage porten.
En nog staan wij niet aan het eind, do
aanwas staat nog niet stil.
Men mag er tegenwoordig maar op toe
schrijven, zonder zich angstvallig af te vra
gen: zou het dien of dien niet hinderen.
Een heel enkel geval maakt bij ons een
schrijver het zóó bont, dat hij met vrouw
Justitia in aanraking komt, zonder dat dan
evenwel het blad verboden of opgeheven
wordt.
Hoewel ons land door groote vrijheid
van drukpers steeds is bekend geweest,
heeft het er hier ook wel eens anders uit
gezien. Daarbij denken wij vooral aan de
dagen van 18111813. Onder koning Lo-
dewijk werden nu en dan wel dagbladen
van gevaarlijke strekking verboden, maar
er bleven er voor de ontwikkelden nog
genoeg over om behoorlijk ingelicht te kun
nen worden. Men had o. a. de „Leidscho
Courant", die eene Europeesche vermaard
heid bezat en die in het Eransch werd
uitgegeven. Maar met 1 December 1811
kwam aa i die vrijheid een einde. Voort
aan mocht in ieder departement slechts
één enkel Nieuwsblad bestaan, dat dan in
twee kolommen, Eransch en Hollandsch,
gedrukt, het nieuws overnam uit de offi-
ciëele gouvernementsbladen en behalve en
kele onzijdige oorlogsberichten en de eene
of andere redeneering van den „Moniteur"
tegen Engeland, niets hoegenaamd bevatte
wat aandacht verdiende.
Daar nevens werd een zeker aantal ad
vertentie-bladen toegelaten, mede in twee
talen gedrukt, die geenerlei staat- of let
terkundig nieuws mochten opnemen. Dat
voorrecht van het bezit van een adverten
tie-blad werd in Holland toegekend aan
Alkmaar, Amsterdam, Delft, Dordrecht,
Haarlem en Rotterdam.
Aan twee wetenschappelijke bladen te
Amsterdam en één te Haarlem werd het
aanwezen gegund, maar aan geen enkel
meer in geheel Nederland. Zelfs het for
maat, de te gebruiken letter en het aantal
regels op iedere bladzijde, werd voor de
advertentie-bladen voorgeschreven. Zij moch
ten volgens decreet van 1811 wel zeebe-
richten opnemen, maar zonder vermelding
van gevechten, die bij het nemen van koop
vaarders hadden plaats gehad. Het uitgeven
van een advertentie-blad, hoe onschuldig ook
op zich zelf, was nog eene gevaarlijke taak.
De uitgever van het Rotterdamsch ad
vertentieblaadje, had in zijne courant een
dood-advertentie opgenomen, waarin een
Hollandsche weduwe het sneuvelen van
haar echtgenoot in den slag bij Lutzen
berichtte, en daarbij enkel van droefheid,
niet van de roemrijke overwinning of van
het sneuvelen op het bed van eer sprak.
Yoor die zonde moest Arrenberg, de uit
gever, op de prefectuur komen en werd
ongemakkelijk doorgehaald over de ver
keerde strekking van zijn blaadje.
De booze dagen gingen echter voorbij.
In het begin van het jaar 1814 werden
de beperkende bepalingen op de drukpers
vrijheid ingetrokken. De censuur werd
afgeschaft, en het werd een ieder vrijge
laten zijne gedachten door de drukpers te
openbaren, behoudens de bepaling, dat ieder
verantwoordelijk blijft voor hetgeen hij drukt,
schrijft of uitgeeft.
Toch ook nog onder de Regeering van
Koning Willem I kwamen er weder be
perkende bepalingen tegen de drukpers
vrijheid. Deze verscherping scheen de
Regeering noodig, om de al te vrije uiting
der gevoelens tegen te gaan, waar deze
ontaardden in hoon en laster tegen den
Koning, de hooge ambtenaren en collegiën.
Dit was het geval in 1829 en 1830, vooral
bij Belgische schrijvers. De jeugdige Bel
gische advokaten gaven de aanleiding. Een
werd er gevangen gezet, ter zake van
alleronbeschoftste artikelen over de doodstraf.
Men ontzag zich niet in de Belgische bladen
den Koning voor een ellendeling uit te
maken en het Dagblad van Leuven schreef
zelfs in een artikel, dat er slechts ééne
minuut noodig was tot het vastmaken van
een henneptouw om den Koninklijken hals.
De bladen en de schrijvers werden vervolgd,
maar de vervolgden, martelaars geworden,
schenen burgerkronen waardig te zijn en
de wetten tegen de drukpers en de ver
volging der overtreders deed het doel, dat
men er zich van voorstelde, niet bereiken,
het nut scheen hoogst twijfelachtig.
Dirk Dunker Curtius, een van de vaderen
van de Grondwet van 1848, na een mis
lukte poging om den Koning over te halen
van de vervolgingen af te zien, voegde
den Vorst bij die gelegenheid tegemoet
„Sire, dan is België voor u verloren, ik
heb de eer u te groeten." Het was een
profetisch woord. Van denzelfden staats
man is ook het gevleugeld woord afkomstig:
„De pers is de Koningin der aarde." Van
liogendorp zeide over de vrijheid der druk
pers „de zaak zelve is van zoo groot ge
wicht, dat men onder de Engelschen alge
meen hoort zeggen dat wanneer alle
vrijheden verloren gingen, op de drukpers
vrijheid na, deze alleen voldoende zou zijn
om alle overige te herstellen."
In de dagen van de financiëele moeilijk
heden 1843 en 1844, toen de pers wat al
te vrijmoedig haar gevoelen zeide over het
financiëel beheer, gaf de Regeering nog
maals aanleiding om tot vervolgingen over
te gaan. De Grondwet van 1848 maakte
aan die vervolgingen voor goed een einde.
En toen het zegel op de bladen en op
de advertentiën, (35 cent per advertentie)
was afgeschaft, verrezen op elke plaats, die
maar van eenige beteekenis zich voelde,
de dag- en weekbladen als uit den grond
en de oude, gevestigde bladen kregen mach
tige concurrenten. Wij voor ons gelooven
niet, dat die groote vermeerdering nadeel
doet aan het volk. Algemeene kennis
wordt er door verspreid. Ook de kleine
burger raakt meer op de hoogte van het
geen er in de wereld voorvalt, en het staat
kundig leven wordt meer opgewekt, en
hoewel ook menig blad propaganda zoekt
te maken voor denkbeelden, waarvan de
verspreiding minstens genomen van zeer
twijfelachtig nut kan gerekend worden,
gelooven wij toch, dat over het geheel
het credit zeer verre het debet overtreft.
(Naar het Fransch.) (14
Ah, gij komt mij spreken over het stuk land,
niet waar? Het spijt mij dat ik u heb doen wach
ten, zeide zij, terwijl Leon haar behulpzaam was om
haar van haar vrachtje te ontdoen.
Ach, de regendagen maken wel dat wij niet
gehaast zijn. Daarenboven heb ik een gezelschap ge
had, zóó aangenaam als men het slechts kan verlan
gen, voegde Leon er bij, terwijl hij zich naar Marie
wendde, die haar werk reeds had hervat.
Gij zijt wel beleefd, zeide het jonge meisje.
Ik wenschte wel dat gij waarheid spraakt. Maar ik
ben wel een weinig bevreesd dat gij iets zegt, waar
aan gij zelf niet gelooft.
Noch Marie, noch ik kunnen iemand gezellig
onderhouden, merkte de weduwe op. Wij zien te
weinig van de wereld om te weten hetgeen er bui
ten ens voorvalt en het nieuws dat wij kunnen ver
tellen is dus bitter weinig.
Ja, ja, maar welopgevoede vrouwen zoeken
hare kracht niet in het opdisschen van zotternijen of
het kwaadspreken. Als zij maar braaf, fatsoenlijk en
ijverig zijn, heeft men niet meer te verlangen. Komt
er dan schoonheid bij, dan is dat eigenlijk meer dan
men kan verwachten.
Uwe beleefdheid doet u de zaken in het fraai
ste licht zien, hernam Marie blozende. Gij schijnt er
geen bezwaar in te zien, om de menschen beter voor
te stellen dan zij zijn.
Wel sapperloot, wiens schuld is dat? De mijne
of de uwe soms? Evenwel, ik geloof dat gij veel te
vrijmoedig zijt om anders te willen schijnen dan gij
inderdaad zijt.
Ik heb nog nooit iemand hooren zeggen,
dat een jong meisje vrijmoedig moest zijn.
Gij weet hoeveel »de mankeer mij voor
geeft? viel de weduwe in de rede, die, terwijl de
jongelieden elkaar het hof maakten, in de zijkamer
hare zaken was gaan bergen.
Ja, ik hoop dat gij geen plan hebt om den
prijs te verhoogen, te meer omdat »de manke» uit
het land meer heeft gehaald dan hij er heeft inge
bracht.
Neen, dat juist niet. Zoo gij mij evenveel geeft,
laat ik het u liever dan hem. In elk geval zal het dan
beter worden bewerkt.
Ik durf u daarmede vleien, en voor u zou ik
meer doen dan voor een ander.
En wij zullen onze melk bij a kunnen be
komen
Zonder twijfel, en ik dring er zelfs op aan,
zeide Leon, glimlachend tegen Marie, omdat hij wel
wist dat zij de melk ging halen.
In dat geval is de zaak afgedaanzeide de
weduwe, terwijl zij hem volgens oud gebruik den
handslag gaf. Ik heb met u geen ander beding te
maken.
Lachend schudde Leon de aangeboden hand. Toch
had hij liever, naar alle vermoeden, met de dochter
de zaak aldus beklonken.
Welnu, de zaak is in orde, zeide hij. Wat de
flesch betreft, die wij er op zullen drinken, ik neem
aan haar bij tijd en gelegenheid te betalen. Neemt
gij dat aan, Marie?
Met genoegen als uw aanbod goed gemeend is.
Ik vertrouw dat gij daaraan niet twijfelt.
Nu, wij zullen eens zien of gij uw woord houdt.
Ik beloof u, ik zal er wel op passen het niet
te vergeten. Intusschen ik wensch u veel genoegen,
en tot weerziens.
Het ga u wel, antwoordde de weduwe, tot
het genoegen u weder te zien.
Denk aan hetgeen gij mij hebt beloofd, voegde
Marie er bij, met eene bedoeling welke aan de we
duwe geheel ontging.
Wat is die kleine Marie lief! zeide Leon tot zich
zeiven, terwijl hij naar het dorp terugkeerde. Wat
zou zij een aardig slag van een vrouwtje wezen.
Daarbij komt, dat moet ook gezegd worden, het huis,
het stuk grond, dat alles zou mij uitmuntend lijken.
Als het niet ware maar ba! zou ik mij door
zulke zottigheden laten meésleepen? Alleen blijft nog
dat zaakje met den toovenaar af te doen. Waarach
tig, 't is wel waar wat men zegtgeen rozen zonder
doornen, en dit is al eene zeer lastige doornHij
heeft niet te doen dan lang op dezen voet te leven.
Dat zou neêrkomen op een gruwelijken interest door
het huis te betalen' Maar dat zou toch iets ongehoords
wezen, toe te laten dat men zich op een medemin
naar wreekt door zijne weduwe te benadeelen. Die
schooier! Ik zou wel lust gevoelen hem met een
flinken stok een lesje in gemanierdheid te geven, als
het maar tot iets leiden kon. Maar daar zou ik ook
al niet verder meê komen. Een misdrijf is spoedig
gedaan en de kerel is er toe in staat. En daarom
weet ik waarachtig niet hoe de zaak aan te vatten.
Haar voorleggen aan den prefect? Maar de prefect
kan hem toch niet laten arresteeren omdat hij mis
bruik maakt van de zwakheid van twee vrouwen en
van zijne helsche wetenschap. Er moeten bewijzen
z:jn. En daarenboven, hij zou zich wreken. Men
moet hem verrassen, anders krijgt men hem niet te
pakken.
Langen tijd
besluit kwam.
De hoop van
hij op de liefde
met zulk eene
diging gehoord
vlechtster.
dacht Leon na, alvorens hij tot een
Maar eindelijk was zijn plan gerijpt,
te slagen, benevens de zekerheid dat
van Marie mocht hopen, vervulde hem
vreugde, als had hij reeds de afkon-
van zijn huwelijk met de schoone
VII.
De toovenaar was naar de bergen vertrokken, in
het gevolg der herders, zooals hij bij zijn laatste be
zoek aan de weduwe had aangekondigd.
Een groote veehouder, tot wien hij zich had ge
wend, had medelijden gehad met zijne ellende en had
hem de hoede toevertrouwd over een veertigtal vaar
zen, die in ieder weiland volgen op de melkkoeien,
als deze het beste deel van de klaver hebben weg
gehaald. Dit vrij gemakkelijk baantje werd gedeeld
door een jongen van 13 a 14 jaren, die zijnen leer
tijd in het bergleven aldus begon.
Twee geiten, een voorraad chéré (witte kaas), welke
zij van hun voorgangers overnamen en beschuit, dit
was voldoende voor hun onderhoud.
Het was eene vreemde zaak, maar noch de jon
gen, noch het vee mochten den oude gaarne. Geleid
door het wonderbaarlijk instinct, waarmede het vee
op de bergen weidende meestal is bedeeld, vluchtten
de vaarzen op de komst van den oude, terwijl de
geiten geen melk gaven, als hij ze wilde melken.
Den jongen, anders gezegd den »buébo«, liep eene
rilling over het lijf, zoo dikwijls hij gedwongen was
bij den oude te blijven, en niettegenstaande de schande
aan zulk een wegloopen verbonden, gevoelde hij
grooten lust naar het dorp te vluchten.
(Wordt vervolgd.)
van flensden en AKena,