No. 577.
Woensdag 20 April.
1887.
Brieven nit Amsterdam.
FEUILLETON
Marie de Ylechtster.
VOO*
UitgeverL. J. VEERMAN Heusden.
Git blad verschijnt eiken WOENSDAG
bonnementsprijsper 3 maanden f 1
toging.
en ZATERDAG.
Franco per post zonder prijs-
Advertentiën 16 regels 60 ct. Elke regel meer 10 et. Groote letters naar plaatsruimte.
Advertentiën worden ingewacht tot Maandag- en Donderdagavond 10 uur. Ingezonden
stukken tot Maandag- en Donderdagavond 8 uur.
k
Biiineiilandsche A D VB RTE NT IEN
vaarvan de plaatsing driemaal wordt opgegeven
irden slechts tweemaal in rekening gebracht. Dij
>ezending gelieve men vooral duidelijk den naam
van den Uitgever op het adres te stellen.
In den vroegen morgen van 15 April, nog vóór
de dag aan den hemel kwam, was de feestcommis
sie reeds in de weer. Ze had geteld en gerekend
en ofschoon ze ook bij ervaring weet dat in één hok
veel makke schapen gaan, ze nam de ruimte voor de
zingende jeugd ruim genoeg. In alle stilte het
koninklijk gezin mocht er niets van vernemen
werden in een halven cirkel voor 't paleis eenige
[keien uit den grond gehaald, gaten gegraven, daarin
ülen gezet en deze door stevige planken verbonden,
zonder geraas of hamergeklop. Toen de zon op was,
jwam hel geëerde publiek en schaarde zich om 't sta
ketsel en eer de zon 2 uren op was, stond reeds een
levende heining van een 6 a 8 M. dikte onwrikbaar
vast, stellig besloten niet te wijken voor de laatste
akkoorden weggestorven waren. En om 8 uur was
ie heele Dam en al wat in de buurt menschen be-
atten kon, ingenomen door nieuwsgierigen.
Voor de veiligheid der kleinen was de meeste zorg
dragen, ze zijn niet eenmaal gedrongenalles liep
at dit betreft in de beste orde van stapel. En wat
e morgenzang betreft, ook in dit opzicht overtrof de
■itslag onze stoutste verwachtingen. Van vermoeidheid
^en spoor, evenmin van weifeling of disharmonie
Ssschen zangers en orkest. De liederen klonken als
u,t éénen mond en het «hoezee, hoezee!» in het
Lrschlied brak los uit 4500 monden alsof één rcu-
ztikind het voortbracht.
Men was algemeen van oordeel dat de dirigent
1 indts Buijs na den afloop ten paleize zou geroepen
v'ordendat is echter zooveel ik weet niet geschied
eu hij mag zich voor zijn deel 's Konings dank toe-
(Naar het Fransch.) (15
De toovenaar had echter zijne plannen doorzien en had
hem gedreigd hem door den duivel te zullen laten weg
halen als hij een voet verzette zonder zijne toestemming,
'en zou gezegd hebben dat de natuur zelve de teekenen
van den haat op het voorkomen van dezen man had ge
drukt. Juist andersom als andere grijsaards was hij
steeds zwijgend of norsch, en opende hij zijn mond
alleen om te eten of eene verwensching uit te spre
ken. De jongen hield altijd bij kris en kras vol dat
hij den oude nog nooit had zien slapen en dat hij de
nachten altijd wakende bij het vuur doorbracht. Over
dag doorkruiste hij het gebergte, terwijl hij al de
ravijnen doorzocht, en bij steenen en onder boom
wortelen groef. Hij verdween steeds zonder iets te
zeggen, en even plotseling zag men hem weer terug,
zonder te kunnen zeggen van waar en hoe hij was
teruggekomen.
De vreemdheid en het geheimzinnige van dit bijna
menschenschuw bestaan deden hem door de naburige
bewoners mijden en men waagde zich des nachts niet
gaarne in den omtrek van de hut, welke hij bewoonde.
Het ongunstige weder dat de landbouwwerkzaam-
heden had doen afbreken, hield ook de bergbewoners
in hunne woningen. Op eenen avond, enkele dagen
na het voorgevallene tusschen Marie en Leon, zat de
toovenaar neergehurkt bij het vuur, verzonken in eene
;ooG van dommeling, veroorzaakt door het eentonig
geluid van den regen op het dak. De runderen la
gen vreedzaam te herkauwen in den stal, waar zij
tegen weer en wind beschut waren, terwijl de jongen
reeds lang in de wereld der droomen lag verzonken.
De lange vlammentongen dartelden als dwaallicht
eigenen, aan den Burgemeester uitgesproken voor het
genot Z. M. door deze aubade geschonken.
Ik zou, thans hiervan afstappende, een voorname
zaak overslaan en moet dus nog met een enkel woord
zeggen dat de geestdrift, waarmee de kleine zongen,
niet het minst haar oorzaak had in de verschijning
der vorstelijke personen voor de ramen. Een storm
van toejuichingen begroette achtereenvolgens de prin
ses, de Koningin en den Koning en deze storm werd
achtervolgd door een nog geweldiger, door een wa
ren orkaan van hoera's, aangeheven door 't publiek.
Z. M. volgde met zichtbare belangstelling de liederen
en sloeg bij 't Wilhelmus de maat, terwijl de Ko
ningin zich met de kleine onderhield, 't geopend pro
gramma voor zich. 't Was voor de stad een uur
dat nimmer zal vergeten worden, door jong noch oud.
En nu zoudt ge denken dat we na zooveel drukte
wel weer tot de orde teruggekeerd zijn en ons stil
aan ons werk begeven hebben, doch dan hebt gij
het mis. Ja, er is gewerkt, maar of gisteren avond
alle werklieden het gewone loon hebben t'huis ge
bracht, zou ik zeer betwijfelen, want waar komen
over dag die massa wandelaars van daan en in den
avond die zingende scharen met hun vervelend «wij
gaan niet dood,wanneer 't niet is uit den grooten
hoop, die 't er nu eens afneemt en zoo hij al iets
uitvoert, nog krachten bespaart om uren lang door
de meestbezochte straten te marcheeren.
Dan hadden we gisteren op nog eenige punten
illuminatie, tot welslagen van welke de wind zich
onderdanig te ruste gelegd had en als gevolg daar
van en van den uitslag der bekroningen, optochten
met muziek aan 't hoofd, ontworpen door buurtgenoo-
ten ten einde hunne commissie een serenade te brengen.
En den heelen dag loopen praatjes van «de Ko
ningin komt» en soms ook van Z. M. komt. Zoo
werd me b. v. gisteren middag de tijding gebracht,
Z. M. zou te 2.30 de Willemstraat bezoeken. Daar ik
niet zonder reden een buitengewoon hartelijke, mis
schien naar Z. M.'s zin al te hartelijke ontmoeting
verwachtte, ben ik er heen gegaan, doch er was
niets aan de hand. Tevreden zijn echter de Willem-
straters volstrekt niet. Toen ze vernomen hadden dat
Z. M.'s gezondheidstoestand niet gedoogde uit te gaan,
jes over de gloeiende kolen in den breeden schoor
steen, nu eens komende, dan weer verdwijnende om
ten slotte door een plotselingen rukwind te worden
weggeveegd.
Dan ontwaakte de toovenaar uit zijne soezerij. Hij
stapelde eenige blokken hout op de kolen, blies dit
vuur aan, en toen de vlam levendig en helder op
flikkerde, ontstak hij zijne pijp. De zoete geur van
de Payernsche tabak (Payerne of Peterlingen, stad
in het Zwitsersche kanton Waadt,) welker rook hij
met groote wolken uit zijn palmhouten pijp blies,
scheen hem in een bijzonder goed humeur te bren
gen. Hij begon ten slotte hardop te phantaseeren.
Ja, mijn schatje, zoo frank, zoo pank is niet
te veel voor een ouden stakkert, om den winter door
te komen! Ben een oud vriend des huizes, hi, hi...
zoo frank voor 6 maanden, 't is een bagatelWel
lief, die dochter van den andere, maar vinnig, vinnig
als een wesp. Moet niet al te vasthoudend zijn, de
kleine, anders... hi hi! Heb mijne maatregelen goed
genomen. En dan, mijn oom is er ook nog. Ha, de
duivel, dat is een goed zaakje voor wie hem weet
te gebruiken, hi hi! V
Een plotselinge levendigheid onder de beesten, deed
hem zijne alleenspraak eindigen.
Wat is er mompelde hij. De beesten schijnen
iets te bespeuren.
Er werd op de deur van het huis geklopt. De
toovenaar hief het hoofd op doch bewoog zich niet.
Hij had de ondervinding opgedaan, dat de wijze waarop
iemand zich aanmeldt meestal zijn karakter en zijne
bedoelingen verraadt.
Het kloppen werd herhaald en nog eens herhaald,
zonder evenwel ongeduld te verraden.
Dat is iemand die mij noodig heeft! bromde
de oude. Wie zijt gij en wat wilt gij? vroeg hij
met zijne scherpe stem.
Ik ben het, antwoordde eene niet al te zekere
hebben ze daarin berust en H. M. ontvangen met een
eerbewijzing, als past tegenover de persoon, die 't meest
gerechtigd is Z. M. te vervangen. Doch daar is Vrij
dagavond de Koning naar Felix geweest en gisteren
avond naar den schouwburg dan kon Z. M. toch ook
wel eens naar zijn trouwe Willemstraters komen zien.
Zoo redeneert dat volkje en ze zijn zóó vast overtuigd
dat Z. M. zoolang hij niet in hun midden geweest is,
eigenlijk niets gezien en gesmaakt heeft, dat ze deze
manier van doen onbeschrijfelijk vinden. Daar draagt
veel toe bij dat ze ten allen tijde en vooral in de
laatste dagen gevleid en opgehemeld zijn en zich nu
tusschen hun eerebogen op hun beurt Koningen ach
ten, overwaard een bezoek te ontvangen. Of ze, in
dien Z. M. heengaat zonder hun dierbaarsten wensch
vervuld te hebben, boos zullen wezen, durf ik niet
verzekeren, maar verwonderen zou 't me niet.
Ik behoef u niet te zeggen dat de weg, waar langs
Z. M. naar den schouwburg ging en straks naar Ar-
tis zal gaan, bevloerd schijnt met menschenhoofden.
De aandrang om den beminden Vorst te zien is
aandoenlijk, maar lastig soms. Zóó lastig dat 't be
stuur van Artis, ook al neemt het eenige voorzorgen,
vooruit zeker is, na het vertrek der hooge gasten tal
van grasperken vertreden, kostbare planten omgetrapt,
zelfs bloemen vernield te vinden, niet door de Wil
lemstraters, want die komen daar niet. Het ergste is
dat er niets tegen te doen schijnt.
Na een wandeling door de nog
altijd versierde, stoffige, zonnige straten, vervolg ik.
De Koning heeft het bezoek aan Artis er aan gege
ven, de Koningin met haar kind hebben ook dit of
fer aan de gewoonte gebracht. En een offer moet het
wel zijn wanneer men aan het rijtuig reeds door dui
zenden wordt opgewacht, den ganschen langen weg tus
schen op elkaar gepakte menschen doorrijdt, in Artis
door de fashionable wereld wordt aangegaapt en na-
geloopen en vervolgens wederom tusschen twee dikke
levende muren huiswaarts keert en al dien tijd heeft
moeten knikken en buigen en wuiven op straffe van
voor «niet erg lief» te worden versleten.'t Was van
daag overdruk en II. M. zal dunkt me dankbaar
wezen, dat morgen het feest ten einde is.
En dat zai ik ook, hoe dol ik ben op feesten en
stem. Ik kom uit de vlakte om u te spreken.
Een mooi uur om iemand lastig te vallen
Maar doe toch in 's hemels naam open. Het
plasregent. Men zou geen hond in zulk een weer
buiten laten staan
Geduld een beetje, hi hi!
Met berekende langzaamheid stond de oude op en
maakte de deur open.
Wat wilt ge van mij? vroeg hij aan Leon,
die binnentrad, druipende van den regen.
God zegen je! Wat een weer, wat een weer!
Men zou zeggen dat het met bakken van den hemel
werd neergegotenIk ben nat tot op mijn gebeente,
zeide de jonge man, terwijl hij zijnen hoed afzette
en bij het vuur ging staan.
Nu, wat wilt ge van mij? 't Is de tijd om
te gaan slapen, zeide de toovenaar, terwijl hij den
boer opnam.
Ik heb u een kleinen dienst te vragen, zeide
Leon aarzelend.
Een dienst! Dan komt ge aan een slecht kantoor.
Gij moet niet zoo bits zijn tegen eenen armen
duivel, die u nooit iets in den weg heeft gelegd.
Ter zake, wat wilt gij?
Leon krabde zich achter het oor, keek aandachtig
in alle hoeken in het vertrek als wilde hij zich ver
zekeren dat zij alleen waren en zeide toen, met
gesmoorde slem
Gij moet uw too verstaf voor mij gebruiken.
Ah, men heeft u bestolen
Ja, bestolen, honderd frank, meer misschien.
Dan moet gij maar naar de Justitie gaan.
Kom, je laat me lachen. Maar ik weet immers
niet wie mij heeft bestolen.
Gelooft gij dan dat ik met mijn staf den dief
kan ontdekken
Och, zeide Leon, met den domsten lach welken
hij kon te voorschijn brengen, dat weet gij zelf wel,
in 't bijzonder dit feest hartelijk welkom geheeten heb.
Doch men kan ook van 't goede te veel krijgen en
acht dagen feest is te lang. Desniettemin neemt het
volk het er nog goed van. Diep in den nacht (2 uur)
trokken tusschen Zaterdag en Zondag nog zingende
en «sakkies plakkende» troepen door den Jordaan,
van tijd tot tijd de overbodige mededeeling uitgal
mende dat ze niet dood gaan. De feestelijke stemming
zal ook van avond nog niet doodgegaan zijn en eerst
in de volgende dagen langzaam den adem uitblazen.
Gisterenavond is aan eenige honderden, waaronder
ik de eer had te behooren, het voorrecht te beurt
gevallen den vermaarden Deckers een Koningslied te
hooren voordragen, 't Was op het koperen feest der
liedertafel Amicitiae, waarvan Deckers eerelid is. Ge
kunt u voorstellen hoe in onze blakende harten zijn
zilveren stem huishield met de woorden
Hoog klinke 't Wilhelmus! Blij wappre de vlag
En wimpel uit toren en woning!
Heil Neerland! heil met uw heuglijken dag!
't Is 't feest, 't is het feest van den Koning
Den Koning, Wilhelmus uit 't huis van Nassau
Sinds eeuwen het Vaderland hou en getrouw.
En hiermee leg ik de pen over dit onderwerp neer.
Morgen vertrekken de vorstelijke personen en zal de
stad haar gewoon uiterlijk herkrijgen. We kunnen
met dankbaar genoegen terugzien op de jongste da
gen, ze hebben buiten allen twijfel getoond dat ons
volk ook zonder drank te zwelgen en tot buitensporig
heden over te slaan uilgelaten vroolijk zijn kan. Ze
leggen een goed getuigenis af van de liefde, die in
de harten woont van 't Vorstelijk huis, een liefde, die
niet maar in klanken bestaat, maar door daden be
zegeld is.
Ook de Jury voor de bekroningen getuigt dat de
schamele buurten meer werk en betrekkelijk meer
kosten hebben gemaakt dan de rijke bewoners der
grachten. Daar zijn offers gebracht die te zamen eeni
ge tonnen gouds vertegenwoordigen en daaraan heeft
de mindere man zoowel als de gegoede bijgedragen.
'tWas een feest door allen voor allen, en ik mag't ge
rust schitterend geslaagd noemen.
17 April '87. H.
en veel langer dan gij mij wilt doen gelooven. Her
inner u maar eens zekere geschiedenis van een 15
jaren geleden.
Welke geschiedenis? vroeg de toovenaar, die
zich niet op zijn gemak begon te gevoelen.
Kom, dat weet ge wel; de geschiedenis van
den man die zich opgehangen heeft. Gij zijt een
schalk, u zoo van den domme te houden.
De toovenaar fronste de wenkbrauwen en wierp
een wantrouwenden blik op het goedhartige gelaat
van den jongen boer.
Over zulke zaken spreekt men niet zoo boud.
Wil ik je eens wat zeggen, men heeft u wat op
de mouw gespeld!
Goed, goed, riep de jonge man, aan wien de
oogopslag van den toovenaar niet ontging en die zijn
doel niet uit het oog verloor, oogenschijnlijk met de
hardnekkigheid van een onnoozele. Er zijn lieden die
bijzondere eigenschappen bezitten en ezels die lange
ooren hebben, ha ha. Kom kom, gij moet het niet
beneden u achten mij dezen kleinen dienst te bewijzen.
Er was een oogeubiik van stilte, gedurende het
welk de toovenaar zijne doordringende oogen op den
jongen man vestigde, als om zich te overtuigen hoe
ver men kon afgaan op zijne schijnbare onnoozelheid.
O, gij behoeft niets voor niemendal te doen,
merkte Leon op. Ik ben nog al mijn geld niet kwijt.
Tegelijk woelde hij met de handen in den zak,
zoodat men de geldstukken hoorde rammelen.
't Is goed, zeide de andere. Maar hier kan ik
niets doen. Ga maar vooruit, ik zal u dadelijk volgen.
Ik zou liever op u wachten.... Ik ken de we
gen niet zoo goed als gij.... De nacht is zoo donker....
Ga toch heen. Ik volg terstond.
Leon vertrok en bleef voor de deur staan, door
het uitstek van het dak beschut tegen den regen.
(Wordt vervolgd.)