1887.
Aan onze Lezers!
FEUILLETON.
Uitgever: L. J. VEERMAN, Heusden.
Wie een hond wil slaan, vindt
licht een stok.
Belisana de Di-uïtlesse.
VOOR
Dit blad verschijnt voorloopig eiken ZATERDAG.
Abonnementsprijs: per 3 maanden 1Franco per post
zonder
prijs-
verhooging.
Advertentiën 16 regels 60 ct. Elke regel meer 10 ct. Groote letters naar plaatsruimte.
Advertentiën worden ingewacht uiterlijk tot Donderdag avond 10 uur. Ingezonden
stukken tot Donderdag avond 8 uur.
Door bet bijna plotseling overlijden van den
drukker van ons blad waren wij in de onmo
gelijkheid op den gewonen tijd het Nieuwsblad
onder de oogen van onze lezers te brengen.
Daar de zaak van den overledene niet wordt
voortgezet, moesten wij trachten een anderen
drukker te vinden en in dat pogen zijn wij op
heden geslaagd.
Evenwel nog niet geheel. In de eerste we
ken zullen wij alleen des ZATERDAGS een
nummer kunnen geven. Wij hopen, dat onze
lezers daarmede voor een paar weken genoe
gen zullen nemen en ons hun gewaardeerden
steun zullen blijven geven. Zoolang ons blad
slechts eenmaal per week verschijnt, zullen wij
het gratis leveren, om bij het geregeld ver
schijnen van tweemaal per week, weer op don
ouden voet voort te gaan. Wij hebben tevens
het plan vele extra-nummers te trekken en
die ter kennismaking zooveel mogelijk te ver
spreiden. Aan post- en hulpkantoren stellen
wij een onbeperkt getal ter beschikking om de
publiciteit zooveel mogelijk in de hand te
werken. Wij vestigen hierop vooral do aan
dacht van HH. adverteerders, daar zoodoende
hunne advertentiën onder veler oogen komen.
Het debiet eener zaak hangt af van het ad-
verteeren," zegt de praktische Engelschman en
hij adverteerd er maar op los, wel wetende,
dat zijne advertentiekosten hem ruimschoots
vergoed worden.
En hiermede bevelen wij ons blad in de
toegevendheid onzer lezers aan.
DE REDACTIE.
Heusden, 1 Juni 1887.
Iemand, die in elk geval tegenspreken wil,
vindt daartoe allicht gelegenheid, vooral wan
neer die iemand een weinig gauw uitgevallen
is. Aan gauw geven wij hier de beteekenis
van handig, gevat. Zoo iemand zet men niet
spoedig aan den muur, hij heeft, zooals men
dat zegt, voor elk gat een spijker.
Dit denkbeeld kwam bij ons op, toen wij
eenige dagen geleden in een dagblad eene
etymologische beschouwing lazen over het
woord kerk. In dat blad namelijk werd be
weerd, dat het onjuist is te spreken over een
Israëlitisch kerkgenootschap, over een Maho-
medaansch kerkgenootschapenz. Het woord
kerk toch, zoo leeraarde dat blad, behoorde
oorspronkelijk slechts aan hen, die zich naar
den stichter van het Christendom noemden, en
het woord kerkgenootschap zonder meer zou
dan beteckenen vereeniging van belijders van
hot Christendom." Alle voorvoegsels dan voor
het woord zouden dus overtollig zijn, het woord
Christelijk zou overbodig zijn, omdat het idéé
van Christelijk reeds in het woord lag opge
sloten het woord Israëlitisch er voor geplaatst
zou dan eene tegenstrijdigheid zijn, enz. Naar
aanleiding van een en ander werden de ver
vaardigers van de Grondwet, verschillende Mi
nisters van Financiën enz. op hun nummer
gezet, omdat zij het waagden te spreken van
verschillende kerkgenootschappen. Het betoog
was heel aardig, en zoo onwillekeurig kwam
men op de gedachtenu die weet ook niets
meer wezenlijks te zeggen en hij komt daarom
met zulke haarkloverijen voor den dag." Want
haarkloverijen en anders zijn het niet, wan
neer men op zulk eene wijze redeneert.
Wij nemen natuurlijk gaarne aan, dat de
etymoloog met zijne afleiding van het woord
van Griekschen stam volkomen gelijk heeft,
dat al wat hij gezegd heeft van de herkomst
van het woord zonder tegenspraak moet blij
ven, maar wij zouden toch willen vragen
Ziju er niet heel wat woorden, die door het
gebruik en in den mond des volks eene ge
heel andere beteekenis hebben gekregen, dan
zij oorspronkelijk hadden?" Wij zwijgen nog
van de figuurlijke beteekenis, hoewel die soms
heel moeielijk uit de oorspronkelijke beteekenis
op te diepen is.
Wij hebben de voorbeelden voor het grijpen.
Een soldaat beteekende oorspronkelijk iemand
die eon sol of sou (stuiver) per dag verdiende,
schobbejak was de algemeene naam voor iemand
die een geschubd pantser droeg, een maar
schalk zooveel als een palfrenier, iemand dus
die onder den koetsier stond, een luitenant
was iemand die een ander verving, een stede
houder dusde Gouverneur van Ierland draagt
nog den naam van Lord-Luitenant enz. Zou
het nu aangaan om te zeggendie woorden
gebruiken wij allen verkeerd." Gij die denkt
soldaten te werven, doet eigenlijk heel wat
anders, gij die een maarschalk als een groot-
waardigheidsbekleeder aanziet, gij hebt het ver
mis, gij, die iemand voor schobbejak uitscheldt,
kunt u best voor den rechter verantwoorden,
gij behoeft slechts te zeggen, dat gij aan de
oorspronkelijke beteekenis van het woord dacht
en den man een krijgsknecht wilde noemen.
Zoo zouden wij nog een heele poos kunnen
voortgaan. Men spreekt van een kandidaat in
de Godgeleerdheid, een kandidaat in de lette
ren, enz. Hoe," zegt zoo'n geleerde naspeur-
der, hoe durft gij zoo spreken Die man die
daar staat is van het hoofd tot de voeten in
het zwart gekleed en een kandidaat is iemand
die een sneeuwwit overkleed draagt, ik zal u
dat uit het latijn bewijzen." En hij bewijst
het ook. Hoe waagt gij het, het hoofd van
een aanzienlijk gedeelte van de Christelijke
kerk met den naam van Pontifex maximus te
betitelen ik zal u aantoonen dat dit woord
eigenlijk geheel iets anders beteekent dan Op
perpriester" En hij toont het aan ook. Wij
zouden eene kolossale revolutie op het gebied
van ons spreken en schrijven krijgen, als wij
de woorden weêr naar hunne oorspronkelijke
beteekenis gingen gebruiken, en de gewijzigde
beteekenis, die door de spraakmakende ge
meente is voortgebracht, geheel en al veroor
deelden.
Laten wij eens een eenvoudig voorbeeld
geven. Wij lezen in een oud werk over de
geschiedenis: „De muitende menigte was niet
te weerhouden, de belhamels vlogen de trap
pen van het stadhuis op, en de schout met
zijne rakkers had de grootste moeite om te
verhinderen dat zij in het secreet van den
burgemeester binnendrongen." Wie zal het nu
nog in zijne hersens krijgen om de agenten
van politie rakkers en de bijzondere kamer
(secretarie) van den Burgemeester secreet te
noemen En toch is het zoo lang nog niet
geleden, dat dit de gewone taal was en zich
niemand aan zulke uitdrukkingen ergerde.
Men ziet dus wel, men behoeft, wanneer
men het met iemand aan den stok heeft, zoo
spoedig geen kamp te geven. Is men geheel
en al uitgepraat, dan is er altijd nog wel eene
uitdrukking van den tegenstander, die vroeger
iets anders beteekende, waarop men hem vat
ten kan en dan maar van nieuws aan den
gang en hem uitgekleed en geroepenWat
I wilt gij strijden en praten, gij weet nog niet
eens, hoe wij aan dat of dat woord gekomen
(EENE KELTISCHE NOVELLE). (1
Wat al denkbeelden hechten zich voor ons aan
den naam van dat oude volk de Kelten die
woeste, krijgszuchtige, romantische volksstam,
welke eenige eeuwen vóór Christus geboorte over
een groot deel van Europa en Azië verspreid
was, en ook een gedeelte van ons vaderland be
woonde. Stel u hem voor den geest, dien meer
dan halfnaakten Kelt met zijn ongeschoren baard
en lang geel-rood hoofdhaar, dien Kelt van zulk
eene lichaamsgestalte, dat nog tegenwoordig de
overblijfselen van hunne begraafplaatsen, „de
Hunebedden of reuzengraven" genoemd worden.
Woest als de buffel, dien hij bestrijdt, is het zijn
grootste lust, te strijden, geen geregeld gevecht,
maar eene worsteling, man tegen man, als de
één den adem des anderen voelt. Het hoofd
met bloemen omkranst en met voordacht de
borst ontbloot, trilt elke zenuw van genot, als
hij zijn vijand tegemoet gaat. Eindelijk, daar
ziet hij hemzijn hart dreigt schier te barsten
van strijdlust; hij smaakt reeds in gedachte het
genot van zijn vijand te vermorselen en het ge
brul, aan het gerommel van een verren, schor
ren donder gelijk, stijgt uit zijn breede, kelder
achtige borst. Hij werpt zijn van steenen ge
vlochten en met vele kleuren versierd schild
verre van zich, en grijpt zijn spatha (a)maar,
neen! hoewel bij elke slingering de armpezen als
koorden opzwellen, toch wil hij een zwaarder
wapen. Hij rukt de ijzeren knods van den ket
ting aan zijne zijde los, en, wee den vijand!
één enkele slag verbrijzelt hem den kop en
maakt hem schier onkenbaar. Zijn eerste werk
is te zien of de schedel ongebroken isdie zal
hem bij het drinken van zijn bier tot beker die
nen. Het lijk sleept hij naar het wanstaltig
beeld van zijn oppergod Teutotus (i) of nog liever
naar dat van Hesus (c), om het dien god te offe
ren. En nu eerst, nu zijn wraak geheel ge
heel gekoeld is, ontspannen zich zijue pezen, en
eene trilling verraadt nog slechts van tijd tot
tijd de hevige schokking van geheel zijn zenuw
gestel, evenals na het bulderen van den orkaan
de bladeren nog lang sidderen.
Geheel zijne opvoeding strekt slechts om hem
tot dien strijd te harden. De eerste bede van
de moeder voor haar kind is eene bede tot de
goden, dat haar kind eens met de wapenen in
de hand moge stervenhet eerste, dat de vader
zijn zoon leert, is de boogpees te spannen, om
het woud, het uren ver uitgestrekte woud, zijnen
buit te ontroovenen eerst dan, als de jongeling
de wapenen kan gebruiken, eerst dan schaamt
zich de vader niet meer hem in 't openbaar te
vertoonen. Zijn eerste heldenfeit is, als het ware,
het begin van zijn Keltenleven; zijn grootste
belooning, der barden mond zijn lof te hooren
zingen. Maar even hartstochtelijk als hij is in
zijn haat, even zelfopofferend is hij in zijn liefde.
Stel u zoodanig den Kelt voor, goedgunstige
lezer! en wij gelooven, dat gij, zoo we niet ge
heel hebben misgetast, u eenigermate een denk
beeld van hem zult kunnen vormen.
I.
Het is avond; de nederwaarts gebogen hoornen
der maan bewijzen, dat zij haar vollen stand aan
den hemel nog niet heeft ingenomen. Met haar
weifelachtig licht bedekt zij de toppen van het
Baduhennawoud, een paar uur ten Noorden van
het meer Flevo gelegen, maar kan door den
dichten bladerdos niet tot op den met tallooze
planten bewassen bodem doordringen. Ook ons
zou het moeilijk zijn den weg door dit woud te
vinden, maar wij willen den jongeling volgen,
die ginds de eikentakken van elkander scheidt
en het smalle, gekromde voetpad inslaat.
Al die planten, die slechts op een waterach-
tigen grond kunnen tieren, maken hem het voort
gaan moeilijk; nu en dan zweept de wind een
dun opgeschoten tak hem in 't aangezicht, kleeft
zijn naakte voet in den grond, of struikelt hij
over een bloot gewoelden boomstronk; maar al
deze hinderpalen vuren zijn moed slechts aan en
doen hem met verhaasten tred voorwaarts gaan.
Wel gewichtig moet zijn doel zijn, dat hij
zich, hoewel gewapend, aan den aanval van wol
ven en beren blootstelt. Daar ritselt iets in het
houtgewas, en vóór hij zijn pijl kan richten, is
het dier hem reeds voorbij gesneld. Gelukkig
voor hem was het zeker een eland of ree, door
het geruisch zijner voetstappen opgeschrikt of
vluchtend voor een onbekenden vijand. Gerust
gesteld, laat hij den boog zinken en verhaast zijn
stap, immer verder het woud indringende. Ein
delijk staat hij stil bij een zeer sombere, opene
plaats rondom door reusachtige eiken ingesloten,
die hunne door het maanlicht geheimzinnig ver
zilverde toppen tot elkander buigen en wier bla
deren ruischen, alsof de boschgoden een fluiste
rend gesprek voeren.
Hoewel onze wandelaar door zijn moedigen
tocht toonde, dat hij niet vreesachtig was, kon
hij zich toch niet weerhouden te sidderen bij het
betreden van deze geheimzinnige plaats en bevend
vloeide de naam n Belisana" hem van de lippen.
Plotseling antwoordt een schorre stem: „Wat
wil Thaluf, de zoon van Iluno
En zich omkeerende, ziet hij de Druïdesse voor
zich staan.
Haar lange, witte tabbaard met recht neer-
loopende purperen strepen versierd, was aan de
schouders toegeknoopt en viel in breede plooien,
die hare gedaante geheel bedekten, tot over de
voeten neder; de bloote armen had zij over de
borst gekruist, en hare zwarte, bliksemende oogen
hield zij strak en doordringend op den jongeling
gevestigd. Tegen de gewoonte der Druïdq^sen
hingen hare lange sneeuwwitte haren, midden
op het voorhoofd gescheiden over haren hals en
hare schouders neder; vele rimpels hadden haar
gewelfd voorhoofd met diepe voren doorploegd
en gaven aan haar ijskoud gelaat eene afzichte
lijke uitdrukking.
De jongeling beefde op het gezicht van deze
verschijning, en de oude verheugde zich over
zijne, zelfs bij het bleeke maanlicht zichtbare,
verlegenheid. Een glimlach kwam op hare dorre
lippen, toen zij sprakMaar wat behoeft de
„wijze Belisana te vragen, wat u herwaarts voert!
„Niet te vergeefs spreekt zij met de goden; niet
te vergeefs leest zij in de sterren en maken de
„stuiptrekkingen en het geronnen bloed der of-
ferdieren haar de lotgevallen der menschen-
kinderen bekend. Thaluf komt om het le-
ven van zijne beminde, van zijne Nora smee
r/ken. Ha, jongeling! weet gij niet, dat de ge-
knakte bloem verdort nog vóór de hoornen der
maan gevuld zijn Zoo waar als water en wind
de albezielende krachten zijn, die deze sterren
„in beweging stellen; zoo waar als alle ziel en
„alle stof onsterfelijk is, en slechts overgeplant
wordt in andere gedaanten en andere lichamen,
„zóó waar zal uwe Nora van u worden weg-
gerukt
Een lach, een ijslijke lach weerklonk van de
lippen der oude, en uit de borst van den jonge
ling steeg een gesmoorde snik.
Haa voer de oude voort, als deze maan
„gevuld is; als uwe Nora zal gestorven zijn en
„haar lijk op den brandstapel tot asch zal ver-
teerd worden, werp u dan in hare armen, op-
dat ten minste uw beider asch zich vereenige."
En weder klonk van hare lippen die ijslijke
lach.
Sidderend waagde Thaluf te spreken Wijze
Belisana! zou de alvermogende god Beal niet te
„verbidden zijn om mijne Nora te sparen?"
Maar weet Thaluf dan niet, dat het feest van
n Beal eerst op den vijf en twintigsten nacht van
wintermaand gevierd wordt, en hoeveel manen
„moeten nog verrijzen eer die tijd komt? En
„bovendien, eer zal Taranus mij met zijn donder
verpletteren, eer ik om het leven van uwe Nora
„smeeke, tenzij(hoopvol zag Thaluf haar in
't gelaat) tenzij Thaluf bij de asch zijns vaders
a Huno zwere, dat hij zich zelv' den goden zal
offeren."
Van schrik kromp Thaluf op het hooren van
deze woorden inééneen doodsbleek bedekte zijn
gelaat; wild hijgde zijn borst, alsof de adem hem
uit de keel werd geperst, tot eindelijk een traan
aan zijn oog ontvloeide en hij sprak: „Maar wat
ii heb ik Belisana misdaan, dat zij zoo onverbid-
delij k is
„Niet het welp, maar den ouden wolf haat ik
„en Belisana vergeeft nooit! in het jong zal zij
„den ouden treffen nog na zijn dood! Tlmluf,
„luister naar eene geschiedenis, die ik u ver-
halen zal."
En na eenigen tijd ging Belisana voort te
spreken
Wordt vervolgd.)
b) Dat is: vader des volks; evenals de Mereurius der
Het Land van Hensden en Altena,
DE LANGSTRAAT EN DE BOMMELERWAARD
Belisaka.
Een groot ongepunt slagzwaard, dat aan een koperen
of ijzeren ketting aan de zijde werd gedragen.
Romeinen, uitvinder der kunsten en beschermer van den
handel.
C) Dat is schrik, god des oorlogs; later ook Taranus of
Theramus. de god des donders. Beiil is de god der ge
neeskunst.