eeuw
FEUILLETON.
M 603.
Geen Vertrouwen
ZATERDAG 13 AUGUSTUS.
1887.
Uitgever: L. J. YEERMAX, Heusden.
El
VOOR
Dit blad verschijnt WOENSDAG en ZATERDAG.
Abonnementsprijs: per 3 maanden 1.00. Franco per post zonder piijs-
verhooging.
Advertentië'n 16 regels 60 ct. Elke regel meer 10 ct. Groote letters naar plaatsruimte.
Advertentiën worden tot Dinsdag- en Vrijdagmorgen ingewacht. Ingezonden stukken
tot Maandag- en Donderdagavond 8 uur.
9
Het is voor velen een waarheid, die geen be
wijs van noode heeft, dat onze tegenwoordige
tijd een der slechtste is, die de vaderlandsche
historie kan aanwijzen. Ziet, roept men uit, om
u en overtuigt u terstond. Waar ge u wendt, ach
teruitgang. Nijverheid en handel kwijnen en
neigen ten ondergang; de kerk is tot haar binnen
ste ontroerdop politiek gebied staan de par
tijen tot de tanden toe gewapend en betwisten
elkaar elke voetstap grondsoveral socialistische
woelingen en verzet tegen de wettige machten
waar ge komt, ontmoet ge naast de nijpende
armoede de schroinelijkste weelde. Wat moet
daarvan komen
Dat weten we natuurlijk niet. Indien we er
naar raden mochten zouden we zeggen met den
tijd zullen ook zijne kwalen verdwijnen en een
nieuwe toekomst zal na langer of korter tijd
aanbreken. De wereldhistorie kent geen onafge
broken vooruitgang, 't schijnt alsof ze op zekere
tijdstippen adem moet halen en uitrusten voor
ze den weg vervolgt.
We willen hiermee niet zeggen met de
klacht over den slechten tijd in te stemmen.
Integendeel meenen we redenen te hebben dank
baar te zijn, ook al is 't een en ander nog ver
van volmaakt. Let b. v. op onze wetgevende
macht. Ze werkt aan onze hoogste en eerste wet,
de hoeksteen onzer vrijheid en ze kan dat doen
rustig en zonder iemand of iets te ontzien. Ze
kan de grondslagen van ons staatsbestuur be
vestigen of verleggen, zonder dat er, van welke
zijde ook, pressie wordt uitgeoelëud. Dat is tot
heden een zeldzaamheid, in onze historie niet
alleen, maar in de wereldgeschiedenis.
We schrijven nu 1887. Laat ons een eeuw
teruggaan en een kijkje nemen in het gebouw
dat den eenmaal vermaarden naam voert van
Republiek der Yereenigde Nederlanden.
Ofschoon geen stadhouder ooit aan 't hoofd
heeft gestaan der republiek, willen we toch
maar de algemeene spreekwijze volgen en eerst
Willem V, onzen laatsten stadhouder, u voor
stellen.
Ziet hier een man, die de school des levens
doorloopen en niettemin niets geleerd heeft. Op
18-jarigen leeftijd als stadhouder der Yereenigde
Nederlanden en kapitein-generaal van 't leger
opgetreden, bleef hij geduldig aan den leiband
zijner raadslieden vasthouden. Hij was goed
onderwezen ook in de zaken des lands, kende
b. v. de Unie van Utrecht op zijn duimpje en
was thuis in de verschillende stedelijke voor
rechten, doch bleef niettemin, zelfs op manne-
1 ij ken leeftijd, een hulpbehoevend man, dien
't faalde aan ruime inzichten en een ernstigen
wil. Zijn voorkomen was alles behalve vorstelijk.
Zijn portret op 't Rijksmuseum doet hem kennen
als een welgedaan man, met bolle wangen en
een goedigen blik. Hij was in zijn bewegingen
onbeholpen en liet zich in het gesprek zeer ge
makkelijk uit het veld slaan. Een goed mensch,
zonder een enkele groote eigenschap van hoofd
noch van hart, dat was Willem.
En deze man stond aan 't roer der republiek
in tijden van storm Deze man had het opper
bevel toen de wateren der revolutie met dreigend
geweld naderden
De oorlog met Engeland en later met Oosten
rijk hadden, zoo 't nog noodig was, duidelijk de
weerloosheid van ons land in 't licht gesteld.
Met schade en schande waren die over onze hoof
den losgebroken en weer afgetrokken. De schuld
kwam, verdiend of onverdiend, neer op het arme
hoofd des stadhouders.
Tot het jaar 1766 had deze onder voogdij
schap gestaan, en wel verre van in dit jaar
flink op te treden of althans een poging tot
flink optreden te wagen, had hij zich in 't ge
heim verbonden aan zijn voogd, den bij 't volk
gehaten hertog van Brunswijk. Dat was schrifte
lijk geschied bij officiëele acte, waarin de hertog
Z. H. beloofde in alles en te allen tijde met
raad en daad te zullen bijstaan.
Deze acte werd in 1784 openbaar gemaakt.
Toen reeds hadden zich de partijen gevormd,
die bekend zijn onder de namen Keezen en
Patriotten. Door de Staten van Holland werd
den dikken hertog in niet malsche bewoordingen
ontslag verleend en zijn verwijdering bevolen,
doch eer de provinciën daarover tot eenstemmig
heid geraakten, diende het offer zelf zijn ontslag
in en vertrok nog in 't zelfde jaar.
Men kan zich in onze vreedzame dagen geen
voorstelling maken van de beweging onder
't volk en van de pers tegen den stadhouder en
zijn gunsteling. De laatste werd openlijk be
schuldigd van zich te hebben laten omkoopen
door Engeland. Men zeide dat hij veertig-duizend
pond sterling ontvangen had voor 't niet zeilree
maken der vloot en drukte publiek dat de vloot
ook nimmer in staat van tegenweer komen zou.
Zoolang de Brit in Nederland
Zal vullen 's Hertogs beurs en hand.
Elders heet de hertog een loods en wordt den
prins den raad gegeven
»Wel, geef den schehnschen loods de schop
En hangt hem tot een spiegel op.«
Van den prins werd gezegd:
Dat hij niet durft kikken
Zonder raad van den Dikken,
en de meest venijnige scheldwoorden en aan
vallen waren niet te laag om den afstammeling
uit het Oranjehuis té beleedigen. Booswicht,
monster, Brutus, malle Willem, verstokte deug
niet, zijn daarvan nog de meest onschuldige.
't Onbrak ook niet aan tegenspraak. De exer
ceer-gezelschappen, door de patriotten opgericht,
vonden vooral ten platten lande heftige tegen
kanting en gedurig kwam het tot vechtpartijen.
Zoo b. v. te Rotterdam en Leiden. Tot zelis in
de bedehuizen werd de strijd vóór of tegen den
prins gestreden. De patriotsche predikanten lieten
de gemeente zingen uit Ps. 52 en 109, terwijl
hunne tegenstanders antwoordden met Ps. 12 en
37. 't Is zelfs gebeurd dat, toen ds. Van der
Kemp te Leeuwarden sprak naar aanleiding van
1 Kon. 12:3520a, de gemeente uit eigen be
weging twee verzen meer zong dan de drie, die
hij opgegeven had uit Ps. 83.
Wanneer we hier nog bijvoegen dat de stede
lijke regeeringen den invloed van den prins op
de samenstelling dier colleges* trachtten te niet
te doen, dat in 1785 de Staten van Holland
alle uiterlijke, teekenen van Oranjegezindheid
verboden, evenals het roepen van Oranje boven,
waardoor in den Haag en overal elders gedurig
opstootjes ontstonden, dat bet Haagsche bestuur
den Stadhouder het opperbevel over de bezetting
ontnam, dan heeft men eenig begrip van de
grenzenlooze verwarring, die een eeuw geleden
ons volk in beroering bracht.
Maar 't zou nog erger worden.
Willem achtte zich in den Haag niet meer
veilig en trok naar Friesland, later naar Nijmegen.
Daar kwam de besluitelooze man in de droeve
noodzakelijkheid troepen af te zenden namens
de Staten van 't gewest naar Elburg en Hattem
en deze plaatsen tot rust te brengen. Het ge
schiedde zonder een enkel schot te lossen.
Nu was het lieve leven gaande! Die man
was een beul, in de Staten van Holland werd
Willem V als de bron genoemd van al het
kwaad; men vergeleek hem bij Nero en Filips
van Spanje en verklaarde dat hij opgestaan was
om in het bloed der Nederlandsche burgers zijn
handen te wasschen
Zóó zong o. a. de bekende dichteres Petro-
nella Moens:
Is Vijfde Willem dus van menschlijkheid ontaard
Durft hij verwoed de stalen klingen
Door 't hart zijns Meedeburgers dringen,
Is Vaderlandsche trouw zijn haat, zijn afkeer waard?
Holland ontsloeg hem van het kapitein-gene
raalschap. Het regende schotschriften en belee-
digende prenten en .wanneer in die duistere
dagen iets duidelijk, was, dan was het dit, dat
er op de eene of andere wijze aan dien onhoud-
baren toestand van zaken een einde moest
komen.
(Slot volgt.)
Buitenlandse]! Overzicht.
Dat in deze omstandigheden (zie ons vorig no.)
alles wat óp eene toenadering tusschen Rusland
en Frankrijk wijst, groot gewicht verkrijgt,
behoeft geen betoog. Nu de groote voorstander
van die toenadering, de Russische dagbladschrij
ver Katkow, de oogen heeft gesloten, hoopt
men te Berlijn dat de Czaar wel veranderen zal
van inzicht. Reeds heeft men te Berlijn opge
merkt dat de ukaze tot het uit Rusland ver
wijderen van Duitsche beambten niet meer zoo
streng wordt toegepast. De opmerking is juist,
alleen deugt de uitlegging niet.
G O L O R A I M U N D. (2
Het was een ouderwetsch gebouw met torens
en vooruitstekende hoeken, zóó gebouwd tegen
den hier steil oploopenden bergwand, dat het
een zwaluwnest scheenzoo vermetel en vrij
hing het in de lucht. En toch had het reeds
eeuwen getrotseerd; dat bleek uit den bouw
trant en uit de klimop, die vol en mild zich
om de oude, brokkelende muren geslingerd had
en zelfs beproefde sommige torentjes te om
woelen om zoo de sporen te bedekkendie de
tand des tijds daarin had achtergelaten.
De wagen reed langzaam den weg opde
paarden mochten zich niet overhaasten, want
de graaf had voor hen eene bijzondere voorliefde
en de koetsier bewees hun meer oplettendheid
dan den stalknecht, welken hij dikwijls drie,
viermaal daags den weg opzond met de woor
den »maar maak haast, slungel, en loop wat
aan!« Weldra reed de wagen ratelend, door de
wijd geopende ijzeren poort, de groote slotplaats
binnen.
Overoude kastanjeboomen breidden hunne tak
ken daarover uit en in hun midden, recht tegen
over den ingang lag een groote steenen fontein,
die echter reeds lang haar werk scheen gestaakt
te hebben, want de triton, die vroeger den wa
terstraal in de hoogte had geblazenwas nu
eenarmig en kon als invalide geen dienst meer
doen. Maar men versierde toch nog altijd den
ouden veteraan, en de breede steenen rand van
het bassin was met bloeiende bolgewassen bezet.
Uit de nissen van de breede steenen platen
drong het mos en ze waren door den ouderdom
met groen bedekt. Het hoofdgebouw was van
breede steenen trapwelker leuningenalmede
met klimop bekleedden ingang omgavendie
naar het souterein voerde. De gebouwen voor
de bedienden en hunne bezigheden lagen buiten;
hier binnen heerschte rusten deze stilte ver
hoogde den grootschen indruk van de aloude
omgeving.
Maar nog voor de wagen stil hield openden
zich de zware deurvleugels van het huis en
eene slanke vrouw, die den dertigjarigen leef
tijd nauwlijks overschreden had, ijlde de trap
pen af, de aankomenden te gemoet.
Welkom, welkomriep zij met weeke, klank
volle stem en rustte een oogenblik aan het hart
van den gade, eer ze zijn bloeiend dochtertje
in hare armen knelde; »ik ben zoo verblijd,
dat ik u weder terug heb.«
De Pool was ondertusschen uit den wagen
gesprongen en Schlettendorf haastte zich hem
aan zijne gade voor te stellen.
»Zie hier, Maria, onzen nieuwen vriend, wien
ik echter als een ouden, lang bekenden lief heb,
graaf Kielsky.
Maria antwoordde niet; hare wangen waren als
sneeuw verbleekt, hare roode lippen kleurloos
en half geopend, en hare oogen hingen met ont
zetting aan den vreemde.
Maria,riep de graaf, »om Godswil, wat
is er?«
Maar zij antwoordde niets en zou als leven
loos op den grond gezonken zijn, als niet de
krachtige arm van den graaf haar hadde op
gevangen.
Ontzet droeg hij haar de trappen op, legde
baar op de eerste de beste sofa en staarde met
spraakloozen angst in het bleeke, bestorven ge
laat zijner vrouw, die in de tien jaren van hun
huwelijk nooit door zulk een ongeval getroffen
was geweest. Aan de vereenigde pogingen van
Paula en de inmiddels toegeijlde vrouwelijke
bedienden gelukte het eindelijk haar in het le
ven terug te roepen. Zij opende de oogen en
de eerste blik dien zij opving, was die van haar
als vreesde zij, dat men hem haar ontrukken zou.
»Hoe is 't nu, lieve, beste mama?« riep Paula,
»wat overkwam u zoo in eens?«
»Ik weet 't niet,« antwoordde zij moede en be
proefde zich op te richtenterwijl hare oogen
angstig en vorschend de kamer ronddwaalden,
»het was als een plotselinge slag, en voor mijn
oogen werd het donker en mijne zinnen werden
verward. Maar het was alsof ik in een droom
een vreemde zag; is dat waar of was bet een
beeld van mijn dwalende phantasie?«
»Neen, neen, mama,riep Paula, »dat is wer
kelijkheid, eene aangename werkelijkheid; het
is graaf Kielsky, van wien ik u in een mijner
brieven geschreven en wien ik u een onzer meest
interessante en aangenaamste kennissen genoemd
heb. Herinnert gij 't u niet?«
Kielsky alzoo,« zeide de gravin diep ademend,
»neen, ik wist dat niet, dat is te zeggen, ik
herinner me zeer goeddat ge mij over een
vreemde geschreven hebt, maar die brief was
zoo haastig geschreven en vooral de naam was
zoo onduidelijk, dat ik hem niet kon ontcijferen.
Maar dat doet ook niets ter zake,« zeide zij
geruster en met pen zwakke poging om te lachen,
suw vriend is me welkom, en het spijt me maar,
dat ik u al dadelijk bij uw aankomst zoo'n angst
en schrik veroorzaakt heb.«
»Maar, lieve vrouw, riep Schlettendorf, dat
is nu al lang weer voorbij door de vreugd, die
't ons geeft, dat ge weer tot ons spreekt en weer
om ons denkt. Maar hoe bleek zijt ge nog,«
zeide hij en streek vriendelijk en liefkozend heur
het haar van 't bleeke voorhoofd, »kom ik draag
u in uwe kamer, daar rust ge beter, en Paula
blijft bij u, terwijl ik, om de eerste plichten der
gastvrijheid niet te verwaarloozen, naar Kielsky
zal omzien, opdat hij zijn kamer krijgt en wat
hij verder behoeft.
»Neen, neen, Gustaaf,« bad de gravin, ik
voel me in 't geheel niet zwak, ik zal een wei
nig rust nemen, maar ik zal naar mijne kamer
gaan, wees niet ongerust, en als ge mij ge-
verfrischt heeft. Aan tafel zal ik waarschijnlijk
niet kunnen komen en gij moet mij verontschul
digen; maar van avond,zeide zij vriendelijk,
»dan zal ik thee schenken, zooals altijd, en dan
moet gij me graaf Kielsky voorstellen.
Toen stond ze op, knikte hem vriendelijk toe
en door Paula gevolgddie haar niet alleen
wilde laten gaan, verdween ze door een zijdeur.
De graaf zag haar een oogenblik na; »dat
was geen kleine schrik,zuchtte hij, maar het
schijnt nu werkelijk over te zijn en dus zal ik
me naar Kielsky spoeden.
Deze zat in den slottuin in de schaduw van
een reusachtigen kastanjelaan en zijne oogen
rustten nadenkend op dén grond.
»Alzoo hier,4 murmelde hij, »hier, omgeven
van glans en rijkdom, beschut door de liefde
van haar echtgenoot en door den stralen
glans der deugd,voegde hij er spottend bij;
en de hoeken van zijn mond trokken zich naar
beneden, zoodat hij er op eens geheel anders
uitzag, zoo veranderd was de uitdrukking van
zijn gelaat. »En ik«, voer hij langzaam voort,
»ik dwaal nog altijd fond, nergens eene vaste
woonplaats; geen rust, geen vermogen, geen
vaderland, is slechts zorg mijn deel. En thans,
nu ik zoo dicht bij de veilige haven ben, nu
treedt misschien deze vrouw me storend in den
weg, en stoot me op nieuw in den poel van
nood en hopeloosheid. »Maar dat zal zij niet,«
riep hij, en zijne oogen zagen wild en hij wierp
het hoofd achterover, als ware hij tot het uiterste
besloten. »Neen, bij God, dat zal zij niet! Ik
wil ten minste vechten voor mijn geluk; want
o vrouw, ik heb vreeslijke wapens tegen uEn
als zij zich naar me schikt, als zij niet verhin
dert dat ik naar Paula's hand ding, dan is dat
in haar eigen voordeel. Zij brengt mij niet in
de onaangename noodzakelijkheid mijne neder
laag aan haar te wreken, en stelt me door haar
hulp in staat verplichtingen na te komen, die
in hare oogen heilig zijn. Van welken der erf
genamen en toekomstiu-e heeren
en Atteiia,
Bommelerwaard.
UIT HET DUITSCH
VAN
O O
li arnntsrlip v. - »-li 11.
O O