Joost vandcn Vondel. FEUILLETON. JOHHUY. M 631. ZATERDAG 19 NOVEMBER. 1887. voou 17 November 1587. Uitgever: L. J. YEEBMAH, Heusden. Dit blad verschijnt WOENSDAG en ZATERDAG. Abonnementsprijs: per 3 maanden 1.00. Franco per post zonder prijs- yerliooging. Agent voor Frankrijk: Wester en Co., 20 Hue Hérold, Parijs. Advertentiën Advertentien tot Maandag- 10 regels 00 ct. Elke regel meer 10 ct. Groote letters naar plaatsruimte, worden tot Dinsdag- en Vrijdagmorgen ingewacht. Ingezonden stukken en Donderdagavond 8 uur. Dezer dagen viert Keulen feest. Of dat recht van harte gaan kan, mag betwijfeld worden. Zeker, het mag zich de eer toerekenen Joost van den Vondel, onzen Vondel, binnen zijn wallen het leven te hebben geschonken, maar van dat rijke leven hebben de Hoogduitschers weinig geprofiteerd. Dat hebben wij genoten en daarvan genieten we nog, bewust of onbewust, eiken dag. Vondel is naar afkomst een Neder lander en de toevallige omstandigheid dat zijn wieg te Keulen stond, doet daar niets af. Zijn ouders, die doopsgezind waren en zich daarom in den Spaanschen tijd niet veilig rekenden te Antwerpen, waren gevlucht naar Keulen. Daar aanschouwde Joost het levenslicht. Spoedig daarop verhuisde het gezin naar Utrecht, een poos later naar Amsterdam, men weet niet recht wanneer, doch in 't jaar 1597 was de oude Vondel reeds poorter der hoofdstad en had zich als kousenhandelaar gevestigd. Joost was hun vijfde kind. Ter nagedachtenis van dezen Joost viert Ne derland deze week feest. Ge zult er niets van merken. Geen enkele vlag zal hem ter eere stuk waaien en niemand zich schor schreeuwen, 't zul een bescheiden feest zijn, zonder gejuich en vuurwerk. Wanneer onze Joost het zwaard zoo goed gehanteerd had als hij 't de pen deed, wanneer hij zooveel Spanjaarden het hoofd had afgeslagen als gedichten met een ziel 't leven geschonken, ja, dan zou men op dezen 30Oston gedenkdag zijner geboorte een jubelfeest hebben aangericht van wat ben je me, doch nu... hij was immers maar een dichter, en bovendien een arme drommelIs er één reden om hem ter eere thans een vuurwerk te ontsteken? Wat hebben wij 19de eeuwers aan dien oude, hu er zoovele geslachten na hem vergaan zijn, nu alles en alles veranderd is Veranderd, zegt go? 't Is waar, er is heel wat veranderd sinds Vondel de pen voerde, maar wat niet verandert en Wat nooit veranderen moog, dat is ons nationaliteitsgevoel, dat is het bewust zijn dat wij Nederlanders, kinderen van denzelf den stam zijn. Wanneer we bij alle verande ringen dit verliezen, waarde lezer, dan is het met onze zelfstandigheid gedaan, dan zijn we geen beter lot waardig dan onder te gaan en geannexeerd te worden. En aan wien zoudt ge nu denken dat we grooter verplichtingen hebben, aan hen, die met pen of penseel het schoone nationaliteits gevoel in ons wakker houden, of aan hen, die met de bajonet onze nationaliteit zullen verde digen, wanneer ze op 't punt staat onder te gaan Ons dunkt aan de eersten. Welnu, dan het hoofd ontbloot voor vader Vondel, den prins onzer dichters en aan zijn naam een enkele gedachte gewijd op den 17den November. Ge kunt uwe vlag gerust binnen houden en 't vuurwerk bewaren tot het eeuw feest van een of anderen zeeheld. Vondel is niet verwend bij zijn leven, hij kan thans, 300 jaren verder, alle uiterlijk eerebetoon mis sen het feit alleen, dat een dankbaar nage slacht hem nog gedenkt na zóó langen tijd, is hem genoeg. Een dankbaar nageslacht! Bij een gelegenheid als deze kunnen we elkaar wel eens flink onder de oogen zien en de waarheid zeggen, zonder er doekjes om te winden. Dat dankbaar nageslacht, ofschoon het in zijn schoone taal de erfenis aanvaardt der va deren, vloeit niet over van liefde voor hen, die drie eeuwen geleden haar reeds in heerlijke vormen kneedden. De mannen van 't vak eeren Vondel, maar de groote schare der onontwik- kelden in den lande kennen van hem weinig meer dan zijn naam. Laat een exemplaar van Vondel's werken in het leesgezelschap de rondte doen en ge krijgt het onopengesneden terug. Men leest rijp en groen, maar van de tien ge wone lezers brengen geen twee een boek ten einde, dat eenige inspanning vordert, dat hier en daar eens wil herlezen worden. En dat wil Vondel en van daar onze onverschilligheid. We hebben geen tijd om na te denken, 't moet lichte kost zijn, anders zetten we ons niet aan het maal. Misschien zal 't helpen dat de firma Roelants een Vondel-uitgave het licht doet zien, die de heer Alberding Thijm in een nieuwerwetsch ge waad steekt. De oude spelling is velen een ergernis. Welnu, ze wordt thans door de nieuwe vervangen en al bewijst men daardoor Vondel geen dienst, wel den tegenwoordigen lezer. Laat ons nu 't een en ander uit Vondel's werkzaam leven aanstippen. Wanneer Vondel van der geboorte af geen genie was geweest, dan was hij een eerzaam kousenhandelaar geworden, gelijk zijn vader was. Doch er zat wat in den jongen en of schoon hij bijna niet school gegaan heeft, het is er uit gekomen. Wat aan zijn opleiding ont brak, hoeft Vondel zelf aangevuld en nog op zijn 25ste jaar is hij begonnen met Fransch, Duitsch en Latijn. Hij was een openhartig, rondborstig man, die vuur vatte wanneer hij iets onedels en on heiligs op zijn weg ontmoette. »Maar wat op 's harten grond ligt dat welt me naar de keel,« zong hij en daardoor is hij enkele keeren in moeielijkheid gekomen. Wij kunnen hier niet ophalen van de gods diensttwisten der 17e eeuw, waarin Vondel een zeer werkzaam aandeel nam, alleen stippen we aan dat hij na den dood van Oldenbarneveld het treurspel Palamedes dichtte, dat door zijn tweeden titel de vermoorde onschuld reeds dui delijk de strekking aangaf, en waarvan in enkele jaren dertig oplagen werden gedrukt en ver kocht. Om dit gedicht werd Vondel voor 't Hof in den Haag gedaagd en 't had hem ongetwij feld het hoofd gekost, indien Amsterdam niet geweigerd had hem uit te leveren. Nu kwam hij er met een boete van 300 af. Deze vervolging werkte als kruitdamp op het strijdpaard. Allen die in eenigerlei opzicht als vijanden tegenover hem stonden, werden bedacht in een meer of minder scherp gedichtje, die te zamen onder den titel Hekeldichten bekend zijn. We snoepen hier een paar coupletten uit het gedicht op den jaardag van Oldenbarne- vclts dood (Slot volgt.) EEN AMERIKAANSCHE SCHETS. FRIEDRICH ZIMMERMANN. Te Niéuw-Boston, een kolonisten-studje in de oorspronkelijke wouden van noordelijk Texas, leerde ik Johnny kennen, waar hij bij mijn gastheer Freeze als farmersjongen diende. De goede knaap heeft het zeker nooit gedroomd, dat ik zijn persoon tot onderwerp van mijn schets zou maken, want ijdelheid of eergierig heid was zijn zwak niet. Evenwel verdient hij ten volle de aandacht en opmerkzaamheid mij ner lezers, als de scherpste type van een vvoud- looper der zuidelijke staten, met alle goede en slechte eigenaardigheden van dit merkwaardige geslacht. Naar het uiterlijk kon men niet licht een schooner gevormd exemplaar van een jongen squatter vinden. Ilij was omstreeks zeventien jaar oud, mager en slank gebouwd, met een open gezicht en gekroezeld haar. Zijn oogen straalden brutaal de wijde wereld in, en als hij ze lachend half dicht kneep, glom de sluwheid in zijn ooghoeken. Zijn gelaat was goed ge vormd, ja zelfs mooi te noemen, en een trek van zorgeloosheid, die men bij bijna al die lie den vindt, lag er ten klaarste over verspreid. Verdriet of vermoeidheid kende Johnny niet. In 't woud geboren en opgevoed waren hem de gevaren en afmattingen van het farmersleven slechts spel, want een ander bestaan had hij nooit leeren kennen. Sinds voor een reeks van jaren zijne ouders gestorven waren en hem geen cent hadden nagelaten, was hij op Mister Freeze's bouwerij in dienst en had hij zich in zijn hand werk geoefend, 's Morgens ging hij buiten op 't veld ploegen of hoornen rooien, waarbij hij zijn lied lustig liet klinken, voerde soms een kleinen negerdans uit om een boomstomp, of oefende zich met kracht en volharding in het krijgsgeschreeuw der Gouaches, dat hem bijzon der behaagde, 's Avonds dwaalde hij na vol bracht werk door 't woud, om de wilden to be spieden of hij sneed keukengerei uit hout. Een meer tevreden menschenkind heb ik nooit ontmoet. Een hemd, een broek, een paar schoe nen, een grijze verkreukelde viltenhoed en een buis van onbestemde kleur maakten zijn gehee- len garderobe uit. Dan had hij nog een bijl, een kam, bijna zonder tanden, een tandenbor stel, die zeker wel al tien jaar de haarziekte had en een half verkoolde houten pijp. Zijn grootste schat echter was e>*n overoude buks, een erfstuk van zijn vader. Dit geweer, een wapengedrocht, dat men bij ons met den naam van »oude snorrepijp« zou bestempelen, was zijn trots. Zelden heb ik zoo'n geroest, versleten en on handig schietijzer gezien, dat al de ondeugden, welke zulk een meubel met mogelijkheid kan hebben, volmaakt in zich vereenigde. Dat moest men natuurlijk niet hard-op zeggen, waar Johnny bij nas, of men zou met hem in een strijd op leven en dood geraken want zoo weinig men over 't algemeen hem verwijten kon dat hij ge voelig was, zoo uiterst lichtgeraakt was hij, waar het zijn hartstochtelijk aangebeden schat betrof, waarover hij dan ook niet den minsten spot kon verdragen. De bijl voerde hij met verbazende behendigheid en volharding. Hij verzekerde mij zelfs herhaal delijk, dat hij voor den bouw van een blokhuis geen ander werktuig noodig had, en ik had geen grond om aan deze verzekering te twijfelen. Na lang in Texas gezworven te hebben, was ik op mijn terugtocht naar bewoonder streken. Nieuw-Boston lag niet al te ver uit mijn weg het was om zoo te zeggen mijn laatste station in de wildernis, en ik had besloten eenige dagen daar te vertoeven, om van mijne zwerftochten uit te rusten; maar men had me zoo vriendelijk ontvangen, mijn beminnenswaardige gastheer drong me zoo hartelijk om te blijven, dat mijn vertrek van dag tot dag werd uitgesteld. Van Johnny nam ik in 't begin volstrekt geen notitie, daar ik zijn wezenlijke waarde onder die ruwe schaal niet zoo dadelijk ontdekte, tot we op zekeren morgen, geheel toevallig nader in kennis kwamen. Van een ochtendwandeling in 't woud, keerde ik onder toenemende zonne warmte naar huis terug, toen Johnny, die met het verzorgen van de katoenheesters bezig was, mij aanriep. Een Mokassin-slang, een van de gevaarlijkste reptiliën van Amerika, was door hem opgejaagd en in een dooden, hollen boom gevlucht, waar van er verscheidene op den akker stondenen Johnny, die, zooals alle woudloopers een vrees lijken haat aan de slangen had, verzocht me hem te helpen het ondier te dooden; dadelijk was ik daartoe bereid, hoewel ik niet wist, hoe hij het wel zou aanleggen, om het dier uit zijn schuilhoek te drijven. Johnny was evenwel reeds met zijn plan klaar. Hij plaatste mij tien schreden van de opening van den hollen boom af, ver zocht me scherp op te letten en het geladen geweer gereed te houden en zwaaide toen zijn bijl tegen den stam. Dadelijk vlogen houtspauen zoo dik als een arm, rechts en links. In korten tijd was het gat zoo wijd gemaakt, dat het de sicng geen veilige plaats meer aanbood, die zich dan ook gereed maakte te vluchten, toen Johnny met hakken ophield en zich eenige stappen ver wijderde. Zoodra zij met deu kop te voorschijn kwam, doodde hij haar met een schot schroot. Bij deze gelegenheid begon onze kennismaking. Johnny, die in niets op een zwijgenden wijsgeer geleek, liet niet na mij uit den schat zijner erva ringen een grondig verslag te geven over de ge vaarlijkheid van de Amerikaansche slangen in 't algemeen en van de Mokassin-slang in 't bizon der, en evenals de grootste professor haalde hij daarbij een menigte voorbeelden aan. Toen ver zekerde hij me dat mijn geweer reeds lang zijne verwondering had gewekt. »Zulk een zonderling ding«, meende hij, was er in de Vrije staten niet, dat een buksloop en een schrootloop in zich ver een igde«. Daarbij kwam toen het verzoek, hem het geweer eens te leeneu, opdat hij in staat mocht zijn zulk een buitenlandsch ding te probeeren. Ik stond het hem toe, en hij vermaakte zich den ganschen dag mét onder het ploegen de talrijke eekhorentjes neer te schieten. Des avonds, toen hij me het geweer terugbracht, kon hij toch niet nalaten er zijD afkeuring over uit te spreken: het had naar zijne meening tallooze gebreken en deugde vooral voor een woudlooper in 't geheel niet. Ten eerste was het veel te licht, dan had het een te korte loop en een te grof gesneden vizier. Den zwaren laadstok keurde hij ook geheel af en de riemen schenen hem op zijn miust overtollig zoo niet hinderlijk. Voor Duitschland kan zoo'n geweer goed zijn, maar voor de wouden is 't te teer,« meende Johnny, »veel te teer; men vreest half het aan te pakken.Genoeg, hij zette zijne bezwaren zoo helder mogelijk in 't licht, waarbij bij niet naliet voor de tegenstelling de deugden van zijn eigen schietknuppel op te hemelen, dat naar zijne meening een modelgeweer voor een farmer was. Zijn geweer, verzekerde hij, ontbrak niets, men kon er mee doen wat men wilde. Dit moest ik hem volledig toestemmen; want aan aan het ding, dat een reeks van jaren de slechtste behandeling had ondergaan, was niets te be derven. Daar ik voor de goede onderrichting Johnny dankbaar moest zijn, schonk ik hem een oud jachtmes, een waardig kameraad voor zijn ge weer, waardoor ik dadelijk zijn vriendschap won. Toen hij het op een grooten slijpsteen flink geslepen en zorgvuldig de pareerstaven, die hij afkeurde, eraf gevijld had, verklaarde hij het voor 't beste mes, dat tusschen de Mis sissippi en de Rocky-Morentains te vinden was. NIEUWSBLAD If Langstraat en de 's Lands treurspel weer verjaart, om wiens gedoemde trouwe Als weeuw of wees in rouwe, Bedrukt en troosteloos, treurt Hollands goê gemeent Op Grootvaars koud gebeent. De basterd-vierschaar dan, na 't schoppen van 's volks Vaders, Geschandvlekt als verraders, Verwijst ons Bestevaar, met afgeleefden strot Te verven 't Hofschavot. Geduldig stapt hij, met zijn stoksken, naar het ende Van door gesolde ellende, Van last en barenswee. O bank des doods! O zand! Waartoe verzeilt ons land Van zoo vermaard een val besterft de vreugd en hope, In 't aanschijn van Europe: Euroop gevoelt dien slag, zij kucht en zit verdoofd Om 't ploffen van dat Hoofd. De geest, ontkerkerd, zag van 's hemels hooge deelen Den dollen moordlust spelen, Met romp en hoofd, en 't bloed verstrekken, versch en lauw, Een roof van 't plondergrauw. «Zoo kinders," riep hij, «zoo, verinaak u op mijn leste, «Ik offer 't lijf ten beste, «Mijn ziel, - ochof de Staat gebergd waar, door mijn dood - «Vindt rust in Godes schoot." De tijd en heeft nooit weggenomen Den naam en 't overschot der vromen Want na dat zij zijn overleen, Zoo blinkt hun deugd voor iedereen VAN -o- (1 Wordt vervolgd.

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Nieuwsblad het land van Heusden en Altena de Langstraat en de Bommelerwaard | 1887 | | pagina 1