Eene vergelijking.
FEUILLETON.
M 634
WOENSDAG 30 JNOVEMEEK.
Uitgever: L. J. YEERMAH, Heusden.
1001
V00H
Dit blad verschijnt WOENSDAG en ZATERDAG.
Abonnementsprijs: per 3 maanden f 1.00. Franco per post zonder prijs-
verhooging. Agent voor Frankrijk: Wester en Co., 20 Rue Hérold, Parijs.
Advertentiën 16 regels 00 ct. Elke regel meer 10 ct. Groote letters naar plaatsruimte.
Advertentiën worden tot Dinsdag- en Vrijdagmorgen ingewacht. Ingezonden stukken
tot Maandag- en Donderdagavond 8 uur.
o-
Het is eene gewoonte bij ons, al wat uit den
vreemde is, hooger te schatten dan hetgeen wij
zelf bezitten en bij velen is eene zaak, hetzij
dan idee, of eene uitvinding of een fabrieksvoort-
brengsel reeds veroordeeld, wanneer de plaats van
herkomst ons eigen vaderland is. Meubelen,
rjjtuigen, kleederen: bij sommigen moet alles uit
den vreemde komen, wil het aanspraak maken
op sierlijkheid, degelijkheid en goeden smaak.
Op dat aambeeld is reeds zoo dikwijls geklopt
en te vergeefs geklopt, dat wij in dat koor nu
maar niet zullen meezingen, uit vrees van in
herhaling te geraken.
Toch zullen wij ook niet in een ander uiterste
vervallen en onvoorwaardelijk alles afkeuren,
wat uit den vreemde is. Overal is wat te lee-
ren, en wanneer instellingen bij andere volken
beter zijn dan bij ons, dan zouden wij dwaas
doen ze niet te willen navolgen uit een verkeerd
geplaatst vaderlandsliefde, of uit eene kortzich
tigheid, die het vreemde niet wil omdat het uit
den vreemde is. Die gedachte kwam bij ons op,
toen wij voor eenige dagen van de gebeurte
nissen lazen, voorgevallen in de groote wereld
stad Londen. Duizenden bij duizenden in open
lijk verzet tegen de politie, met haar handge
meen en in openbaren strijd. Toen de politie
de overhand behield, maar tegen den volgenden
Zondag bedreigd werd met nog meer verzet,
deed Minister Warren een beroep op het volk.
Hij riep iedereen op, die het er mee eens was,
dat de rust bewaard moest blijven, om de politie
de behulpzame hand te bieden en zich als bui
tengewone agenten te doen beëedigen, ten einde
eene indrukwekkende macht op de been te kun
nen brengen. En zooals in Engeland te ver
wachten was, die roepstem werd niet te vergeefs
gehoord. Reeds op den eersten dag meldden
zich drie duizend personen aan. Dat getal klom
in een paar dagen tot vijftien duizend. Op ver
schillende plaatsen werd de gelegenheid gegeven
aan de vrijwilligers om den eed af te leggen.
Met die eedafleggiug verbonden zij zich niet voor
een paar dagen of' voor eene bepaalde gelegen
heid, maar voor minstens een drietal maanden.
Ook waren die vrijwilligers niet juist dezulken,
die niets te doen hebben, of lieden van de mindere
klasse, die deze gelegenheid aangrepen om aan
de kost te komen, neen, het waren lieden van de
uiteen loopende klassen van de maatschappij. Het
waren ambachtslieden, gezeten burgers, kooplie
den, Leden van het Hooger- en Lagerhuis, offi
cieren bij de land- en zeemacht, studenten, kortom
zij waren uit alle klassen der maatschappij. Zulk
een antwoord op de roepstem eens ministers
geeft eene groote zedelijke kracht aan hen, die
wet en orde moeten handhaven, en het was dan
ook ten gevolge van die algemeene deelneming
dat de voorgenomen manifestatie op Zondag
20 November achterwege bleef. Als de opruiers
bemerken, hoe hunne taal en handelwijze
beschouwd worden door de rustige burgers, dan
treden zij wat minder heftig op, wel wetende,
dat de schade op hun eigen hoofd thuis zou
komen.
Het is niet de eerste maal, dat de Engelsche
regeering eene dergelijke oproeping aan het volk
doet. Toen in 1848 de Charlisten het plan had
den eene monster-vergadering te houden te Ken
sington Commons om een verzoekschrift bij het
Parlement in te dieneu, deed de Regeering het
zelfde. Bij die gelegenheid meldden zich 150,000
personen aan uit alle standen, even als nu, om
de regeering te steunen. Onder hen, die toen
als buitengewoon politie-agent dienst deden, be
hoorde ook Prins Lodewijk Napoleon, de latere
Keizer der Franschen. In December 1867, na
de mislukte poging om de Fenians te bevrijden,
legden 30,000 personen den eed af en op 28
Januari 1868 waren ongeveer 58,000 (allen Lon-
densche burgers) als politie-agent in büitenge-
wonen dienst ingeschreven. Hunne hulp was
toen echter niet noodig en in Maart van het
zelfde jaar werden zij allen weder ontslagen.
Hunne in diensttreding was echter niet te ver
geefs geweest; de groote zedelijke steun door deze
dienst aan de regeering gegeven, werkte kalmee-
rend op de rustverstoorders even als nu.
Of zoo iets bij ons ook zou gebeuren? Wij
twijfelen er sterk aan, hoewel wij het niet met
zekerheid kunnen zeggen, omdat eene dergelijke
oproeping bij ons nog nooit heeft plaats gehad.
Uit hetgeen wij evenwel zoo nu en dan zien
gebeuren, schijnt onze twijfel wel gerechtvaar
digd. Maar al te dikwijls lezen wij uitdrukkin
gen als deze: de politie werd in het uitoefenen
hnnner functie door het publiek zeer bemoeilijkt
of tegengewerkt,soms ook, dat »de aanwezi
gen de gevangenen bevrijden of zoeken te be
vrijden. En als het een enkele maal gebeurt,
dat een fatsoenlijk nmn een straatjongen, die
zich aan baldadigheid of straatschenderij schul
dig maakt, bij den kraag neemt, moet hij in
negen gevallen van de tien het veld ruimen en
mag hij dikwijls van geluk spreken, als hij het
er zonder kleerscheuren afbrengt. Wij hebben
ons zeiven dikwijls afgevraagd, vanwaar dit komt
Het is toch een feit, dat dezelfde personen, die
de politie tegenwerken, Avanneer zij zeiven niet
de lijdende partij zijn, het hardst om de politie
roepen, als zij haar noodig hebben, en het meest
hebben aan te merken, wanneer zij hun niet dade
lijk ter hulpc komt, als zij het vragen of liever
eischen. Wij hebben de gelegenheid gehad, dit
in het vorige jaar herhaalde malen op te mer
ken. Geen grooter verguizers van- en op de
politie dan dé socialisten, en als zij, te Amster
dam of te Rotterdam of te Utrecht zelf in het
gedrang zitten, dan hebben zjj geene woorden
genoeg om de houding dier mannen af te keu
ren, als zij niet gauw genoeg naar hun zin ge
holpen worden. En het is met de meeste andere
menschen al even zoo. Zoo spoedig het henzelven
betreft, gelden voor hen andere regelen dan de
gewone. Ons volk houdt nu eenmaal niet van
de politie. Is hun aangeboren aard vrijheidszucht,
die alle inmenging afwijst of is het wat anders?
Wie zal het zeggen?
Het wordt minder, maar het is zeker waar,
dat er vroeger wel reden geweest is voor dien
tegenzin. Als men van hen, die de orde moesten
bewaren, niet anders merkte dan vitterij, dan
zoeken naar kleinigheden, dan een zeker leed
vermaak, dat zij er een gesnapt hadden, dan
liep der goe gemeente de gal wel eens over, en
gaf zij haar gemoed wel eens lucht in bewoor
dingen, die niet van een al te gekuischten smaak
getuigden. Of als men kleine politie-overtredingen
hoorde verbieden in een taal die de straatjeugd
eene rilling op het lijf joeg, dan ja dan, dan
gaf men zijne verachting te kennen over zoo'n
vloeker en godslasteraar en hij werd niet overal
even vriendelijk ontvangen. Maar dat alles be
hoort nu tot de geschiedenis. Dat kleingeestige
vitten bemerkt men niet meer, de jeugd beschouwt
den agent niet meer als zijn natuurlijken vijand,
want hij is altijd vriendelijk en humaan, gëen
stroom van dikke woorden vloeit hem meer over
de lippen, maar bedaard klinkt zijn verbod, hjj
spitst er zich niet meer op, iemand te snappen,
maar tracht te voorkomen. Hoe komt het, dat
bij al die gunstige veranderingen die antipathie
blijft bestaan? Met de hand op het bart ver
klaren wij, dat wij het niet kunnen begrjjpen.
EEN NOVELLE
J. v. D1RKINK.
1)
Te midden van kale stoppelvelden, welke meer
op een uitgedroogden, afgegraasden heidegrond
dan op de braakliggende landen van een vrucht
baren akker geleken, ligt eenzaam een vervallen
kleine hofstede door een half vergaan raster
werk omgeven, terwijl een paar dwergachtige
popelieren er toch nog boven uitstaken.
Gisteren had de gebogen grijsaard, met zijn
waggelende, knarsende kruiwagen om 't hardst
steunende, de laatste schrale schoven van 't veld
gehaald, en thans wacht hij u et doffe smart
den dorpsslager, aan wien de laatste, geheel
uitgemagerde koe vervallen is. Zelfs den levens
moeden trouwen Spits gaat deze huiselijke ellende
deeg ter harte; want hij sluipt met overeind
staande haren en steeds gereed om te bijten op
den werf rond, blaft elke hongerige musch aan
en loopt eindelijk ontevreden met den staart
zwaaiend den zandigen landweg op, die naar
het dorp voert.
Daar komt een jong mensclienkind aanstap
pen met vlasgeel haar, en nieuwsgierige, groote,
lichtblauwe oogen in een snml, bleek gezichtje.
Een achttienjarig meisje is 't, dat vlug op de
vervallen hofstede toestapt, zoo vlug als haar
plompe vetleeren rijgschoenen het haar veroor
loven. Zij draagt een pakje onder den arm en
een katoenen parapluie in de hand, hoewel geen
enkel wolkje aan den hemel te zien is, en de
stofwolk, die de jonge wandelaarster omhult en
haar gezicht als met meel gepoederd heeft, ver
moeden laat, dat het weken lang droog is geweest.
Dat is zeker een vreemde gast in deze om
geving, maar toch is ze den stokouden wacht
hond blijkbaar meer aangenaam dan het bezoek
van een man in een blauwen kiel, den knoes-
tigen stok in de hand en achter zich den sla
gershond, zoo'n wipneuzig, afschuwelijk lid der
familie, waarmee Spits nu eenmaal geen vrede
kan hebben. Misschien had hij echter slechts
kennis gemaakt met de slechtste soort van de
steedsche maagschap. De gerechtsdienaar, de
slager, zelfs de rondreizende kramer brachten
steeds gezellen mee, die neusoptrekkend op hem
neerzagen en evenwel met indringende familia
riteit om hem rondsnuffelden.
Dat lichtvoetige meisje was eene. welkome
afwisseling voor Spits, die knorrend overlegde
of hij haar zwijgend, met waardigheid, of met
vertrouwelijke toenadering ontvangen zou.
Daar was zij reeds aan het waggelende werf-
hek. Vlug trok zij de wig uit de vermolmde
heining en: »hola, mijn zoet hondjeklonk
het, terwijl zij Spits liefkozend over den stij
ven, stoppeligen nek streek. De schobberd liet
de ooren hangen en drentelde, als een dood
bidder, die een vriend in een sterfhuis brengt,
voor de jonge gast uit in de leege, droefgees
tige woning.
Bij den haard hurkte een grijsaard, het uit
gedrukte beeld van troostelooze ellende. Reeds
sedert uren toeft hij op dezelfde plaats en staart,
de knokkige, behaarde handen op de knieën
steunend, in het met moeite voortgloeiende turf
vuur. Gedachten vol zorg boren zich als gloei
ende nagels door den harden schedel des ouden,
wiens traag begrip eindelijk bevat, dat hij bin
nen een paar uur een bedelaar wordt, zonder
woning, niet langer een vrij man, zijn eigen
heer, maar een genadebrood-eter, afhankelijk
van de genade van vreemden, een lastpost voor de
gemeente, overgeleverd aan het spin- of armhuis.
Lang had de zwarte wolk der zorg boven
hem in de lucht gehangen. Hij zag het onheil
komen, stap voor stap, terwijl hij in den waan
leefde, dat zijn levenskracht even snel den kreef
tengang ging. Maar thans was het ongeluk
gekomenthans moesten hem de oude, starende
oogen opengaan, moest hij inzien, dat het schrik
kelijke voor de deur stond, dat hij den val van
zijn erfgoed overleefde. Wat is armoede voor
iemand, die met den bedelstaf geboren is, in
tegenstelling met zulk eenen, die met het erfrecht
een vrij man te zijn de wereld intrad? Verarmen
is het woord dat voor den boer smaad, ellende, ja
helsche kwelling inhoudt. Het streven om dezen
bitteren nood zoo lang mogelijk van zich te
weren, voert den gekwelden huisvader gewoonlijk
in de strikken van den woekeraar.
Wat hielp het den ouden Eggers, dat hij
zijne lichaamsbehoeften tot een nauwlijks noe
menswaardige maat beperkte! De schuldenlast,
welke zijne vrouwelijke voorzaten, die allen te
zamen niet in staat waren raad te schaffen, te be
sturen en huis te houden, hem hadden nagelaten,
rolde met de kracht eener lawine dreigend nader
en nader, om hem levend te begraven.
Naderende voetstappen wekten heni uit zijn
overpeinzingen. Nog eer hij den stijven hals kon
omwenden, ging de knarsende huisdeur open voor
den druk eener hand, en met de binnenkomende
streek ecu frissche luchtstroom door het huis. De
grijsaard kromp echter verschrikt ineen. Nu kwam
hetMet geweld drong men binnen, en
»Goeden dag, oom HarmenU brak een heldere
stem zijne droefgeestige gedachten af.
De oude wendde zich met een ruk om, sloeg
de matte oogen met roode randen wijd open,
zuchtte diep toen hij een vrouwengestalte zag,
en viel na een dof, brommend geluid, dat een groet
moest verbeelden, in zijn vorige houding terug.
Maar dat hinderde de gast schijnbaar niets.
»U ziet, ik ben in de rouw, ooin,« zei ze,
haar pakje en de parapluie op een wankele
eikenhouten tafel bij den haard leggende. Zij
trok een stoel, die haast onder haar hand brak,
aan zijne zijde en begon dadelijk met hare mede
deel in gen.
Mijne moeder is sedert acht dagen dood
zij ligt bij vader en mijn eenigen eigen broeder
op het kerkhof. Binnenkort zal mijn stiefvader
zeker met llika trouwen, een pluimstrijkend
vrouwspersoon, dat nu reeds het bewind in huis
voert en voor en na zijn have en goed inpalmt.
Wat mijn stiefvader betreft, was ik graag nog
in huis geblevenhij hield wel een weinig van
me, misschien was ik hem niet tot last. Maar....
ui aar,stotterde ze, »het ging toch niet langer.
Ik kou het niet meer aanzien hoe moeders beste
kleederen en haar zelf gesponnen linnen door
Rika, met vaders toestemming, werden verknipt
en onteerd. Sedert acht dagen heeft het me door
het hoofd gespookt: waar moet ik heen? Voor
een dienst iu de stad ben ik niet knap genoeg
en te beschroomd. Daar gaf God me de ge
dachte aan u in. U is toch de eigen oom van
mijne moeder en mijn peetoom en...en...c
»Ho, ho!« viel de oude met een plotselinge
ruk zich omwendend haar in de rede. >Ho, ho!
bij mij, dat komt juist van pas! Kijk maar
eerst eens rond!« bromde hij met de voldoening
van een gevangene, die een makker vindt, aan
welken hij zijn hart kan ophalen. In de onaf-
gebrokene eenzaamheid, die hem stomp gemaakt
had, trad het noodlot hem thans tegemoet in
de gestalte van een jong meisje, bij welker aan
blik oude, booze herinneringen wakker werden,
die het vergift dat in hem giste, naar de opper
vlakte dreven.
»Dus je ben van daar weggeloopen?« wierp
hij het meisje over den schouder toe op een toon,
die haar het bloed naar het gezicht joeg.
Een oogenblik verwarden zich hare gedachten;
aan deze opvatting vau de zaak had ze niet gedacht.
Had dan haar oom, wien ze haar toestand
geschilderd had, geen begrip van haar zucht
naar zelfstandigheid, die voortkwam uit een
innerlijke en uitwendige noodzakelijkheid?
Zij wist het niet, wat haar moeder bitter genoeg
ondervonden had, dat een landman niets verach
telijker toeschijnt, dan een lichtvaardige verande
ring, van welken aard die ook zij. Hem is het
volharden, het uithouden, hoe het dan ook gaat,
een waarmerk van rechtschapenheid, van vastheid
van karakter. In deze meening stond de grijsaard
vastzelfs zijn ellendige toestand kon haar niet
doen wankelen. Wordt vervolgd.
Het Land tan
en Altena,
He Langstraat en de
kriei's Nalatascb.
DOOR