O UDEJA.A.RSA.VOJSTB 1887. s Intense tap. FEUILLETON. .AT C4f. ZATERDAG 31 DECEMBER. 1887. Uitgever: L. J. YEERMAH, Heusden. VOOIi Dit blad verschijnt WOENSDAG en ZATERDAG. Abonnementsprijs: per 3 maanden f 1.00. Franco per post zonder prijs- rerhooging. Agent voor Frankrijk: Wester en Co., 20 Rue llérold, Parijs. Ad verten tien 16 regels 60 ct. Elke regel meer 10 ct. Groote letters naar plaatsruimte. Advertentiën worden tot Dinsdag- en Vrijdagmorgen ingewacht. Ingezonden stukken tot Maandag- en Donderdagavond 8 uur. Een jaar vlood weder heen, welks bloemen de onze waren, Maar dat zijn doornen ook ons heeft in 't vleesch gedrukt En niets, niets rest ons meer dan wat verdorde blaren, Wat napijn van de smart, wellicht wat grijzer haren, Als bloemen reeds vooruit op eigen graf geplukt. Wat tal van sombere maar ook van blijde beelden Herrijzen voor ons oog nu 't in 't verleden staart De smarte, die ons trof, de zoetheên, die ons streelden, De haat, die met ons ging, de vriendschap, waar we in deelden, 't Staat al in bonte rij weer om ons heen geschaard. Hier werd een kring verwijd of wel een nieuwe ontsloten; Daar braken schakels weg, waardoor een leegte ontstond, Die nooit weer wordt gevuld; de bloemen, die ontsproten, Wij hebben voor een uur haar zoeten geur genoten, Maar ook voor menig uur ons aan haar doorn gewond. Hier zit een moeder neer en dankt voor 't jeugdig leven, Dat dartelt op haar schoot, dat spiegelt in haar oog. Een gouden draad van heil is door haar lot geweven Het hoogste menschenlot werd haar dit jaar gegeven; Een blijde traan van dank welt uit haar hart omhoog. En met een traan van smart staart ginds een and're vrouwe In 't ledig wiegje, dat daar aan haar zijde staat. Het vuur is uitgedoofdslechts asch ligt in haar schouwe. Dat is haar eigen beeld. Haar hart zinkt weg in rouwe, Nu zij bjj 'teind van 't jaar een blik terugge slaat. In 't gindsche huisgezin spreekt alles van den zegen, Die, als met milde hand, daar steeds werd uitgestort; 't Geluk werd nimmer moe, 't ging meê op al bun wegen En als ge er binnentreedt klinkt blijde dank u tegen, Nu met een vroolijk feest het jaar gesloten wordt. Maar velen zijn er ook wien 't noodigst bleef ontbreken. De wil was goed genoeg, maar 't werk ontbrak hun hand. 't Viel hard de sterke hand om giften uit te steken Maar toch, het moest geschiên, toen in zoo vele weken Er niets, niets werd verdiend en alles was verpand. En nu dit jaar verdwijnt; wij staan daar nog, wij blijven En wat zal de invloed zijn? Hoe vindt ons 't nieuwe jaar? Wat hebben wij verricht dat waard was op te schrijven? Wat dient nog uitgewischt? Wat mag gerust beklijven? Hoe hielpen, steunden ofwel hinderden we elkaar? Wien heb ik in dit jaar zijn lijden helpen dragen? Wiens wankelende schreên met vaste hand geschraagd? Wien heb ik hulp verleend nog vóór hij hulp kon vragen? Wien heb ik mild vertroost, toen hij zijn leed kwam klagen? Van welk verdord gelaat de rimp'len weggevaagd? Is daar een weduw of een weeze, die me danken Omdat ik in hun nacht een straal van licht ontstak? Zijn daar, schoon niemand 't weet, behocftigen en kranken, Wier mond thans van me spreekt met stamelende klanken, Omdat ik bij hen was toen alle troost ontbrak? O, zoo gij in dit jaar dat zoet genot mocht smaken, Verblijd u en ga voort; uw jaar was schoon en goed! Maar zorg dat men uw lof niet predikt van de daken Zeg niemand iets er vangeen vreemde handen raken Ooit aan de stille vreugd, die huist in uw gemoed Maar ook u afgevraagdwien liet ik hulp'loos wachten, Die, zoo niet met zijn hand, dan met zijn oog mij vroeg? Of rijzen daar misschien uit gindsche hut ook klachten, Die tuigen tegen ons, omdat wij niet verzachtten Het leed, dat men wel stil, maar met veel moeite droeg? Heb ik misschien den dwalende door 't glibbrig leven Uit hoovaardij en met een trotsche, dwaze ziel Om, 't leelijk, smettend vuil, dat ik hem aan zag kleven, Een dolksteek voor een hand, een vriendenhand, gegeven, Zoodat de zwerveling nog verder gleed en viel? O, zoo iets van dat al ons op het hart mocht branden, Dan buigen wij het hoofd voor 't jaar ten einde zij. Geen broeder zal voortaan door onze schuld meer stranden. Geen zuster, hoe ze ook zonk, onttrekken we onze handen. Komt, steunt gerust op onswe zijn niet meer dan gy. En nu, een jaar vlood heenmaar voor we een nieuw beginnen, Moet nog een enkel woord mij van het vol gemoed Het gaat u allen welMijn vrienden, mijn vriendinnen, Gij, die mij steunde en hielpt, gij, die mjj woudt beminnen, Dank voor uw liefde en trouw Het ga u allen goed 0 II EEN NOVELLE J. v. D1RKINK. 9) Het dagwerk op de boerenplaats grijpt als het raderwerk van een machinewerk in elkan der. Wiesje werd als een rad ingevoegd en moest als de anderen meedoen. Op voorstel van vrouw Schulze, wier wenschen thans wegens den jongen erfgenaam in aanmerking kwamen, zou Wiesje met Lucie de slaapkamer deelen. Zonder tegenspraak stond Lucie dat toe. Thans kreeg ze gelegenheid de afgunst van hare slaap- kameraad op te wekken; want ze wist dat Wiesjes geheele bezitting slechts bestond uit een paar ellendige, armzalige lappen, die een Zondagsch en een wekelijksch kleed moesten voorstellen. Hoe zouden bij het zien van hare staatsiekleederen het arme schepsel de oogen glinsterenOm haar het water in den mond te laten komen, wilde ze thans maar dadelijk haar commode uitpak ken en de heerlijkheden aan sieraden, kanten en strikken voor haar ten toon spreiden. Zoo geschiedde het. Maar de gehoopte triumf bleef uit; want Wiesje was zoo moede en afgemat door den ongewonen arbeid, dat ze maar met een half oog er naar keek, toen Lucie hare bezittingen te pronk lei. Geen woord werd fusschen de heide meisjes ge wisseld. Wiesje dacht er niet aan zich door een voorkomend gelaat bij de dochter des huizes in te dringen. Ook zij was te veel met haar eigen treurig lot vervuld om aan anderen eene bij zondere opmerkzaamheid te kunnen wijden. De volgenden morgen het was nog stik donker in de kamer sprong Lucie verschrikt uit den slaap op. Er werd naast haar hard ge roepen wat had dat te beduiden? Dadelijk viel haar in dat haar slaapkameraad gewekt werd. Door dat leven in haar morgenslaap gestoord, kwam ze boos overeind en riep: »Je moest eigen lijk bij je soort slapen! Je bent toch als een ware landplaag bij ons binnen komen vallen. Lucie bromde nog iets onverstaanbaars en wierp zich op de andere zijde. Do woede over Wiesjes veronachtzaming van hare pronkgewaden trilde nog in haar na en had slechts eene aanleiding noodig gehad om zich te ontlasten. Wiesje wist niet, wat ze hoorde. Met bevende handen kleedde ze zich aan. 't Was een heel man- zalig, dun kleed, dat ze aantrok. Had ze er thuis maar aan gedacht zich van betere klee ding te voorzien. Het berouwde haar bijna, dat ze zoo eng van geweten geweest waswant ze had het in die dunne luppen zoo koud, dat haar de tanden kiapperd m. Uit het warme bed ging het dadelijk naar den tochtigen deel, waar ge- dorscht werd. Tot haar geluk sliep Schulze zijn roes uit; zoo ontging ze het verwijt dat de ongewone arbeid haar zoo links van de Inind ging. Later smaakte haar het ontbijt dubbel goed. In een vrij oogenblik sloop ze naar de ka mer van vrouw Schulze en deu kleine. Zij smachtte naar een vriendelijk woord; maar het viel haar niet ten deel. De jonge vrouw ge voelde zich slechter dan ooit en brak in klach ten uit, dat de knaap den ganschen nacht zoo onrustig geweest was en zij geen oog geslo ten had. De binnenkomst van Schulze brak bet onder- boud af en dreef Wiesje heen. Het beeld der lijdende vrouw omzweefde haar voortdurend en bet kwam baar ten hoogste ongevoelig voor, dat Lucie voor en na haar liedjes neuriede en zich aan uitgelaten vrooiijkheid overgaf, terwijl de moeder den dood te gemoet ijlde. Schulze scheen echter verdrietig en boos. Wiesje kon niets naar zijn zin doen. Eens, toen ze een zware tobbe, die ze niet torschen kon, uit de handen liet glijden, kreeg ze een harde stoot in de ribben en regende het scheldwoor den op haar. Ze had het van smart wel willen uitschreeuwen, maar schaamte weerhield haar en sloot haar den mond. Landloopsterklonk het voortdurend in haar oor. Met deze benaming vereerde Scbulze haar bij elke gelegenheid. Had oom niet hetzelfde van haar gedacht? In onbewaakte oogenblik- ken greep ze zich bij het hoofd en dacht na en peinsde of ze dien naam werkelijk verdiende. Ieder vertrouwen in hare eigen meeningen, in haar eigen oordeel moest onder de veroordeeling, die van alle zijden op haar aanliep, noodwen dig verloren gaan. Maar de gedachte aan vlucht, die haar in oogenblikken van vertwijfeling over viel, werd snel onderdrukt. Uithouden moest ze het, 't mocht kosten, wat het wilde, uithouden tot eiken prijs. Dikwijls, als ze 's avonds van vermoeidheid haast neder- viel, week toch nog de slaap van haar onder de bange zorgsu, die als lood op haar gemoed drukten. Zoo lag ze 's nachts eens rusteloos neder, en zocht met geweld de opwellende tranen te onder drukken. Daar klonk uit de andere bedstee een diepe zucht, en een onderdrukt snikken drong tot haar door. Wiesje luisterden met ingehou den adem. »Dus had die benijdenswaardige Lucie een geheim verdriet vloog door haar hoofd. Niet slechts toorn en kinderachtige jalouzie op den kleinen broeder kwelden haar en deden haar uiterlijk zoo norsch voorkomen; onder die ruwe vormen verborg ze inwendig lijden, waarvoor ze slechts den nacht tot getuige nam, terwijl ze er niet het minste van aan de wereld liet bljj- ken. Ze bezat dus toch een gevoelig hart, slechts aangeboren trots legde een harde korst er om. Den volgenden morgen waagde Wiesje het te groeten. Lucie keek haar verwonderd aan; toen knikte ze, ondersteunde het hoofd met de hand en scheen in tweestrijd, of ze een gesprek zou aanknoopen of niet. Eindelijk kwamen een paar koele woorden. Wiesje was innig blij: het ijs wi.s gebroken. Bij iederen mualtjjd en overal waar de dienstboden te zarnen waren, werd orer de naderende danspartij bij Schulze-Dütting ge sproken. De lof der schoone dochter klonk uit ieders mond en gaf Lucie eiken keer een dolk steek. Haar verbittering en angst steeg, sedert Karei zich niet meer zien liet. Ook vrouw Klewes kwam zelf niet meer, maar liet zich door hare dochter vervangen. Hoc hartelijk verlangde Lucie thans naar de oude, daar deze steeds nauwkeu rig onderricht was van alles wat bij Detten aan huis voorviel. Eens liet Wiesje er zich een woord van ontvallen, dat vrouw Klewes haar had uit- genoodigd haar te bezoeken. Lucie, die van nieuwsgierigheid bijna op de pijubank lag, spoorde haar aan, van den vrijen Zondag-namid dag voor dat uitstapje gebruik te maken. Deze vriendelijke opwekking doofde alle herinnering aan de ondervonden minachting in Wiesje uit. Overgelukkig spoedde ze zich voort. Yrouw Klewes was niet weinig verbaasd, toen haar jonge gast gunstig over Lucie sprak. Het jonge meisje wus nog geen kwartiertje bij vrouw Klewes, toen een tweede gast over den drempel van het kleine huisje tradKarei Detten kwam binnen. Nauwelijks zag hij het meisje, of de groet bleef hem door de verwarring in de keel stekenzijn gezicht werd puperrood. »Denk eens, kind, de jonge heer heeft me dagelijks bezocht en me met giften overladen. Het is een genot ziek te zijn, als men zulke goede vrienden heeft. Nu echter moet je van de roodwangige paradijsappeltjes eten, die hjj me gebracht heeft,* riep de oude, stond met moeite op en strompelde naar haar kast, waaruit ze een bord met fruit te voorschijn haaide. *Mag ik er een voor haar schillen?* vroeg Karei aan de oude vrouw. »0, neem me niet kwalijk, dat zal ik wel doen,* bracht Wiesje uit; en Karei, die haar hear gang liet gaan, kon nauvvelijke de oogen afwenden van die kleine, flinke handen, die zich zoo dapper bewogen. Lucie had groote, roode handen, hoewel ze, even als alle dochters des huizes geen groven arbeid te verrichten had. Wiesjes handen vèrtoonden de merkteekens ran harden arbeid, maar niettemin moest men den NIEUWSBLAD Het Land tan en Altena He Langstraat en de Bommeterwaard. DOOR

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Nieuwsblad het land van Heusden en Altena de Langstraat en de Bommelerwaard | 1887 | | pagina 1