Wollen ileiim FEUILLETON. Vat is M 648 WOENSDAG 18 JANUARI. 1888 Uitgever: L. J. VEERMAN, Heusden. VOOR Dit blad rerschjjiit WOENSDAG en ZATERDAG. ibonnemtnisprp: per 3 maanden f 1.00. Franco per post zonder prijs- verhooging. Agent voor Frankrijk: Wester en Co., 20 Rue Hérold, Parijs. Advertentiën 16 regels 00 ct. Elke regel meer 10 ct. Groote letters naar plaatsruimte. Advertentiën worden tot Dinsdag- en Vrijdagmorgen ingewacht. Ingezonden stukken tot Maandag- en Donderdagavond 8 uur. Toen de gezondheidsapostel Professor Jager uit Stuttgart het vliegend woord sprak: »wer weise, wahlt wolle*, dat wil zeggen, »wie ver standig handelt, kiest wol« (voor zijne kleeding), dachten verreweg de meeste menschen, dat ein delijk het echte gezondheidsmiddel gevonden was, en dat Jager met een gewichtig nieuws voor den dag was gekomen. Bij eenig nadenken moet men evenwel tot de overtuiging komen, dat het dragen van wollen kleederen vroeger in gebruik moet geweest zijn dan het dragen van linnen en katoen. De reden van den overgang tot de laatste soort kleedingstoffen moet eene gewich tige geweest zijn, anders had hun gebruik niet zoovele eeuwen stand gehouden, nadat van de zoogenoemd heilzamer stof was afstand gedaan. Professor van Pettenkofer, die veel over de gezondheidsleer geschreven heeft, was een ver klaard tegenstander van wollen kleederen. Linnen en katoen, zegt hij, houden het lichaam zui verder dan wol, altijd in de vooronderstelling, dat het niet te lang gedragen wordt. Met een wollen doek kan men zich niet afdrogen, met een linnen wel. Hij houdt hot ook voor waar schijnlijk, dat dit de oorzaak geweest is dat men van het wolstelsel, om het zoo eens te noemen, tot het linnenstelsel is overgegaan. De ouden kleedden zich geheel in wol, maar hadden, zoo als de kolossale Romeinsche baden getuigen, behoefte aan een dagelijksch bad. Niet alleen de Romeinen, maar ook Grieken, Israëlieten en Egyptenaren gevoelden die behoefte. Zij moes ten het bad hebben, vooreerst om het lichaam te reinigen, maar ook om het te harden, want het voortdurend gebruik van wol verweekelijkt de huid. De veroveringstochten der Romeinen hebben sporen nagelaten tot op onze tijden, niet alleen door oude tempels, overblijfsels van ves tingen en wegen, maar ook door de tallooze badinrichtingen. Men zegt wel eens, dat men in de oudheid meer op de zindelijkheid van het lichaam lette dan tegenwoordig, en men haalt ds badinrichtingen, die men overal in de huizen aantrof, tot getuige aan. Die badtoestellen waren eenvoudig noodzakelijk om geheele verontreini ging te voorkomen. Het mindere volk, dat zich slechts in zeldzame gevallen de weelde van een bad kon veroorloven, werd dan ook maar al te dikwijls door die walgelijke huidziekten bezocht, waarover de gewijde en ongewijde schriften voortdurend spreken. Het is algemeen bekend, dat natgemaakt linnen veel sneller de vochtigheid doet verdam pen dan de wol. Een verhit mensch vat dus lichter kou als hij een linnen onderkleed dan als hij een wollen draagt. Wie dus spoedig verkouden wordt, kan zich door een dun wollen of katoenen onderhemd beschermen tegen de gevolgen van de al te snelle verdamping, maar wie meer doet, verzwakt zich het lichaam. Wollen stoffen zijn, wat zindelijkheid betreft, veel moeilijker te controleeren dan katoenen of linnen kleêren, en hij, die eenmaal begint het met de reinheid zoo nauw niet te nemen, glijdt langzamerhand naar beneden en geraakt mooi op weg een smeerpoets te worden. ^Zindelijkheid is zaligheid,* zegt een Engelsch spreekwoord. Dit spreekwoord werd verbonden aan de beweging, die voor eenigen tijd in Enge land ontstond ten gunste der meerdere Zondags heiliging en Zondagsviering. Het werkzame volk kwam langzamerhand tot de overtuiging, dat het »zes dagen zult gij arbeiden en den zevenden zult gij rusten,ook met het oog op den gezondheidstoestand van het hoogste be lang was. Eén dag in de week moest de mensch hebben, waarop hij de ziel kon vrijmaken van de zorgen des alledaagschen levens en van de dikwijls onreine gedachten, door den strijd om het bestaan geboren en aangekweekt. Het denk beeld vond meer en meer ingang, dat de rei niging der ziel slechts mogelijk was, als de mensch zich ook lichamelijk rein gevoelde. Zoo kwam het, dat daar, waar de Zondag ook als rustdag in onbruik was geraakt, hij in eere werd hersteld, als zuiveringsdag voor lichaam en ziel. Wie op Zondag zijn lichaam reinigt en zjjne gedragen kleederen voor schoone ver wisselt, wie zijne feestdags-kleederen aantrekt, gevoelt zich vrjjer en opgeruimder dan anders. Aan schoone kleederen kunnen wij niet den ken, of wij denken tevens aan wit en helder. Die twee denkbeelden zijn zoo nauw met elkan der verbonden, dat de meeste volkeren van West-Europa schoon in deze beteekenis vertalen door wit. Wel een bewijs, dat het reeds lang zoo geweest is, anders konden de beide woorden niet zoo geheel synoniem zijn geworden. Volgens het Jagersche wolsysteem moeten die denkbeel den weer gescheiden wordende toekomst van den mensch, zijne gezondheid, zijn levensgeluk ligt geheel in het woord: Draag wollen klee deren. Met andere woorden: Bewandel weer de oude paden, doe wat de ouden gedaan heb ben, toen zij linnen noch katoen kenden en gij hebt uwe gezondheid in uwe eigene hand.« Maar dan ook teruggekeerd tot de dagelijksche baden, maar niet alleen voor hen, die op de hoogere sporten van den maatschappelijken ladder staan, maar ook voor het volk, voor het minste en geringste, anders zullen met de wol len kleederen ook weer de walgelijke ziekten van voorheen hare blijde inkomst houden. En daar hopen wjj voor bewaard te blijven. Als de Jagerkleeding algemeen werd, dan was dit hetzelfde, alsof wij een grooten stap, een stap van eeuwen, achteruit deden, onder voorwendsel van onze gezondheid te verzorgen. Jager had, vooral in den beginne fanatieke vol gelingen, die in alles op het allernauwgezetste zijne voorschriften volgden, maar vele hunner zijn bij tijels omgekeerd en hebben beschaamd verklaard, dat het wolsysteem inderdaad buiten gewoon voordeelig was, maar slechts voor één mensch, en die mensch was Jager. Professor Jager kan het ruiken of iemand een woldrager is. Wij gelooven dit gaarne, want wollen stoffen houden de uitwasemingen van het lichaam veel beter vast dan vezelstoffen; de geur is dus niet onnatuurlijk. De "beweging, heden ten dage ten gunste van de wol, is eene soort van koorts, zooals de moderne maatschappij ze wel meer heeft. In Engeland is die koorts reeds af. In Duitschland had Jtiger zijne meeste proselieten en dat is natuurlijk: velen omhelsden daar het alleen zaligmakende wolgeloof. Maar ook daar treedt de ebbe reeds in. Ons land wordt ook bearbeid, getuige de advertentiën van onvervalschte wollen stoffen, daar of daar verkrijgbaar. Frankrijk, Noord-Amerika en Oostenrijk wenden zich ook weer naar schoon linnen en laten de alles op nemende wol ter zijde. In een Duitsch tijdschrift geeft Elcko eene aardige charge van de hartstocht voor wollen kleederen. Hij beschrijft een paar echtelingen, jong, vroolijk en levenslustig, maar dat, na zich tot de wol bekeerd te hebben, in weinig jaren verouderd en verweekelijkt is tot een geelbleek menschenpaar, slordig gekleed en altijd uit hun humeur, en door houding en gebaren tweemaal zoo oud schijnende als het werkelijk was. In dit voorbeeld zal nu wel wat overdrijving steken, zeker echter niet meer dan in het Jagergeloof, dat iemand, die zijne gezondheid op prijs stelt, niets dan wollen kleêren moet dragen, zijn bed met wol moet bekleeden en linnen onderkleeren moet haten met een volkomen haat. o NAAR HET DUITSCH FELIX JLIIV. 1) I. Duisternis brengend daalde de Herfstmaand op zee. Eentonig grauw lagen zee en land, bet land, dat alleen zichtbaar wasde zoom der kust van het kleine, eenzame eiland. Eentonig en altijd met een gelijk maatgeluid, rolde de laatste golf der zich ver in zee bre kende branding, langzaam wegstervend op het grauwe oeverzand. Geen windje rimpelde de donkere, oneindige watervlakte. Het land lag in diepe schaduw. Slechts de hooge toren, die van de steile, zwarte, leiachtige rots in de wolken steeg, glin sterde plotseling in een roodgeel licht: de zon die in het verre, verre Westen onderging, had, juist voor ze in den vloed dook, de voor haar uitgestrekte lange nevelbank doorbroken en een schel licht op do donkere rotsmassa's geworpen; terstond verdween dat licht weer en nu was het weer grauw, maar nog duisterder dan te voren, naar het scheen. Geen leven in het ronde: bewegingloos strekte de helmplant, die spaarzaam op de duinen groeide, bare scherpe stengels naar omhoog; geen geluid als het zacht rollende, schurende, knetterende ruischen der lichte golfjes over de vele kleine, meestal gebroken schelpen, was hoorbaar; zelfs geen geluid van een dier; zonder geruisch immers vloog zij voort, de enkele eenzame meeuw, lang zaam voortzwevend langs den oever naar de klip pen in het oosten van het eiland. In de bocht, die zich naar het westen tusschen twee scherpe rotswanden ontsloot, lag, op het grauwe zand, languit een slanke meisjesgestalte. Onophoudelijk tuurde zij naar het westen, nog naar een schijnsel van het licht zoekend: ver geefs de zon was reeds ondergegaan. Lang, zeer lang lag zij zoo bewegingloos slechts het zachte op- en neergaan van het witte gewaad over den nauwelijks ontwikkelden boe zem verried, dat zij leefde. Want de oogen met de goudgele wimpers hield zij thans gesloten, vermoeid van het pijnlijk turen. Haar blond haar, lieflijk gekruld, golfde over den linker, lang uitgestrekten arm; hij was ver blindend wit; en op den linker schouder rustte het schoon gevormde hoofdde rechter hand greep naar het hart. Lang, zeer lang lag zij zoo, in gepeins en droomerig verlangen verzonken. Zij hoorde niet, hoe van de duinen achter haar, van den kant van het zuiden, een lichte tred naderde; het losse zand kraakte nauwelijks onder dezen behoedzamen, afgemeten tred. Het was een man in een donkeren mantel een breedgerande hoed beschaduwde het hooge voorhoofd; een speer droeg hij in de hand. Hij stond nu dicht achter haar, bij beur hoofd; zwijgend zag hjj neer op haar bleeke wangen. Eindelijk keek zij opzij had zijn adem ge voeld of een half gesmoorden zucht gehoord. »Gij, Dagfred vroeg zij rustig, met een lan gen blik. »Gij zult mij niet verraden?* »Gij verraadt u zei ven. »Wat meent ge?« Altijd vind ik u hier.* »Ik keek de zon na.« Omdat zij over de westelijke eilanden zinkt?* »Voor mij gaat zij daar ook op;« zij sloeg de zachte, zeer blauwe oogen verlangend op. »De zon niet: maar de hoop.« De man zag haar ernstig in het edele, smalle, bijna kleurlooze gelaat; het was volmaakt schoon. Hij zweeg, en sloot nu de donkergrijze oogen. Spreekzeide ze, zich langzaam verheffend de jonkvrouwelijke, slanke gestalte bereikte bijna de hoogte van den statigen man. »Uw zwijgen is een verwijt. Wat anders zal de gevangene denken, droomen, wenschen, dan bevrijding?* »Vaak straffen de goden het zwaarste, terwijl zij wenschen vervullen. »Is dat uw Scalden-wijsheid?« sEen deel daarvan. Gij hunkert niet naar bevrijding, maar naar den bevrijder.* Zij hief het hoofd op: »ik durf het; hij is mijn verloofde.* -Hij is een kind.* Vorst Kjartan is 30 jaar.* Dan is hij een kind van 30 jaar.« Zij vreesde zijn wit voorhoofd, wendde zich van hem af, en wilde ijlings den duinheuvel be stijgen, maar zij gleed uit op het gladde, weg rollende zand, zij wankelde, ze viel; reeds was haar gelaat zeer nabij den scherpen rotskant. Toen strekte de man den rechter arm voor haar heen, de speer diep in het zand stootend, hij roerde haar niet aanmet beide handen greep zij naar zijn arm en richtte zich daaraan op. »Dank!« zeide zij nu innig. Gij zijt hier mijn eenige vriend. »lk ben niet uw vriend, koningskind.* «•Wat zijt gij dan?* »Uw beschermer, Halla.« Tegen wien?« Tegen alles. »Goed, maar gij telt niet mee onder mijne vijanden, zijt niet de onderdaan van koning Hako, noch die zijns goeverneurs hier op het eiland; gij zijt hier op het eiland »Gast.« »De eenige zijt ge, die het met de gevangene goed meentwaarom haat ge mijn ver loofde?* »Ik haat hem niet, ik ken hem slechts.* Waarom spreekt ge steeds als zijn vijand Omdat ik u behoed tegen alles. Ik kwam om u te waarschuwenlaat u niet door de anderen aantreffen op deze plaats, de eenige landingsplaats van het gansche rotseiland. Anders laat men u niet meer vrij rondloopen, en dat zoudt ge toch bitter missen. Vaarwel. »Gij gaat niet met my in den burcht terug? Spoedig komt de nacht.* »En met haar komen mijne eterren.« Hij keerde om de rots heen ter linker zijde. Zij zag hem een pooze peinzend na; toen be steeg zij, zacht het blonde hoofd schuddende, het duinpad. n. Den middag van den volgenden dag zaten de goeverneur des eilands on de Scalde Dagfred in de groote zaal der torenvesting aan het maal. Barsch schoof de goeverneur den tinnen met ale gevulden kroes ter zijde, en streek den rood bruinen baard van zijne lippen. Zelfs het drinken maakt mij niet meer vroo lijk ik maak er een eind aan, het gaat, hoe het gaatZelfs om te middagmalen komt zij niet meer uit haar torenkamer, de hoövaar dige, sedert Sedert gij haar verschrikt hebt, Hardbrand,* besloot Dagfred rustig. Verschrikt! Is het dan een smaad, dien ik mijne gevangene aandoe, als ik haar tot vrouw begeer, ik, haar heer en gebieder »Dat zijt gij niet.« »Nu ja! Ik heb haar niet gevangen. Mijn oude koning Hako heeft haar geroofd en hier heen gezonden op deze smalle klip, midden in de wilde zee, die slechts de meeuw kent, om haar hier verborgen te houden, totdat haren vader, den grijzen koning Ring, dien hij niet met de wapens kan overwinnen, het verlangen naar zijn eenig kind zóó sterk wordt, dat hij aan koning Hako zich onderwerpt. Ik ben ech ter op dit eiland heer en meester. vDat is uw koning Hako.* »Ik ben haar gebieder. »Haar gevangenbewaarder zijt gij.« »En gij Wat zijt gij voor Halla?« schreeuwde van iHeii en lltena, De Langstraat en de VAN Een Scalde is een zanger der ouden, die bij hunne feesten liederen zong ter eere van hunne helden.

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Nieuwsblad het land van Heusden en Altena de Langstraat en de Bommelerwaard | 1888 | | pagina 1