IN EEN CIRKEL
FEUILLETON.
Wat is liefde?
WOENSDAG 8 FEBRUARI.
1888.
M 654.
Uitgever: L. J. VEERMAN, Heusden.
VOO Li
Dit blad rerscbjjnt WOENSDAG en ZATERDAG.
Abonnementsprijs: per 3 maanden f 1.00. Franco per post zonder prijs-
verhooging. Agent voor Frankrijk: Wester en Co., 20 Rue Hérold, Parijs.
Advertentiën 16 regels 60 ct. Elke regel meer 10 ct. Groote letters naar plaatsruimte.
Advertentiën worden tot Dinsdag- en Vrijdagmorgen ingewaeht. Ingezonden stukken
tot Maandag- en Donderdagavond 8
uur.
Wanneer iemand lijdt aan een ziekte, weken
en maanden lang, dan doet zich in den regel
het geval voor, dat hij aan zijn arts begint te
twijfelen en andere hulp inroept. En indien hij
zijn docter vertrouwen blijft schenken, zijn het
de omstanders, die twijfel zaaien en hem zoolang
aan de ooren malen, dat hij, de zieke, toegeeft
en zyn vertrouwden geneesheer afwijst. Wanneer
de deelnemende vrienden nu een specialiteit in
roepen, is daartegen niets in te brengen, niet
zelden echter loopt men daarna van den een
naar den ander en arriveert eindelijk in de
handen der kwakzalverij, die den genadestoot
toebrengt.
Dit verschijnsel doet zich ook voor in 't leven
des volks. Op 't oogenblik verkeeren wij Neder
landers in zoo'n crisis. Er is iets onder ons
dat ziek is, verscheidene jaren reeds. Onze doc
toren houden geregeld consult en schrijven
recepten, die echter naar ons oordeel te een
voudig zijn. Een recept moet nooit eenvoudig
zijn zal het onze goedkeuring wegdragen. Jaren
reeds schrjjven ze nu voorzoo maar doorgaan
en geduldig wachtenZe stellen hun hoop
op den Tijd, hun trouwe helper en trachten ook
in ons de hoop levendig te houden. Maar wij
zijn ongeduldig. Zoo'n recept konden wij ook
wel voorschrijven. Om dien raad te geven be
hoeft men waarlijk geen docter te zijn. We zijn
thans dobberend op de breede baren van den
twijfel, we hebben de hoop overboord gesmeten
en ons gezond verstand gaat, als we niet op
passen, denzelfden weg en we staren rechtstreeks
op Kwakzalveria aan, de schoone stad met haar
gulden torenspitsen en zilveren daken, die ons
binnen hare muren rijkdom en overvloed
belooft
Die zieke is onze handel, de doctoren zijn
onze staathuishoudkundigen. We hebben ze
allen er bij gehaald en ze hebben met wonder
lijke eenstemmigheid advies uitgebracht.
«Ziet*, hebben we gezegd, «onze handel is
kwijnend. Waar ge in 't land komt, overal doen
zich verschijnselen van tering voor. En niet
alleen de handel, maar ook onze nijverheid en
onze landbouw en veeteelt zijn door de kwaal
aangetast. De fabrieken werken met halve kracht
of staan geheel stil. De landbouwers blijven
met hunne producten zitten en wat ze afzetten,
gaat tegen een appel of een ei, zoodat ze geen
pacht kunnen betalen. De concurrentie met het
buitenland is te zwaar geworden. Alle levens
middelen, alle voorwerpen van nut en smaak
komen zoo broodgoedkoop van elders, dat 't
voor ons verloren moeite is ze te vervaardigen
of te doen groeien. Er wordt niets verdiend,
we verarmen bij den dag en dus meneeren
En daar we in onze armoe toch nog niet
alle welvoegelijkheid hebben afgeschud, houden
we de rest binnen en zeggen niet «gaat nu heen,
we zullen 't hoogerop zoekenmaar onze toon
van spreken en ons veelbeteekenend zwijgen,
zijn op dat punt welsprekend genoeg.
Daarom zal hier en daar bij de verkiezingen,
die we tegelijk met de Maartsche buien wachten,
de kwestie van den vrjjen handel nogmaals
op de proppen komen. Sedert 1846 meende men
die kwestie eens voor altijd opgelost te hebben
en ziedaar, ze is weer opgedoken en de oude
strijd staat op nieuw te ontbranden. Reeds gaan
de nieuwe doctoren redevoerende door 't land
om de kiezers de zegeningen van den bescherm
den handel af te malen en als we onze vijf
zinnen niet goed bij elkaar houden, krijgen de
oude, vertrouwde doctoren De Bruin Kops, Mees,
Buijs, Pierson enz. de bons en we gaan ons
zeiven een kool stoven, die ons leelijk opbre
ken kan.
Wat men dan wil? We zullen 't zoo helder
mogelijk trachten te zeggen. De kwestie is vol
strekt niet ingewikkeld en voor iedereen te
doorzien. Ons land is in betrekking tot de
buren zeer klein, we kunnen daarom tot verge
lijking een zeer klein gebied nemen.
Laat ons een dorp aannemen en dat doopen
Hooiland. Het is gelegen tusschen andere,
grooter en kleiner dorpen en over en weer koopt
en verkoopt men, zonder dat iemand er aan
denkt elkaar in dat opzicht te bemoeilijken.
Nu wonen er in Hooiland zes landbouwers, die
tarwe teelen, welke door de lage marktprijs te
weinig naar hun zin opbrengt. Deze landbouwers
weten nu het gemeentebestuur zoover te krijgen,
dat men van alle in te voeren tarwe een zekere be
lasting heft. Zeg f2 op eiken H.L. van f 7
marktwaarde. Wil dus de Hooilander tarwe van
buiten hebben, dan betaalt hij f9 per H.L.
Onze Hooilandsche boeren nu kunnen de men-
sclien bedienen voor minder en doen 't voor
f 8 per H.L. Ze hebben nu f 1 meer dan de
markt, verdienen dus een aardige som, terwijl
de ingezetenen toch ook f 1 profiteeren en zoo
is ieder gebaat. Gebaat? Toch niet, het publiek,
dat schijnbaar de tarwe f 1 minder betaalt dan
waarvoor het van buiten af bediend wordt, geeft
wel degelijk f 1 te veel, omdat er een invoer
recht geheven wordt. Zonder dit recht, was
't graan niet duurder dan in de omliggende
gemeenten.
Ge zult zeggen: maar dat is een heerlijke
maatregel voor de landbouwers! En zoo wordt
dan ook door de voorstanders van invoerrechten
algemeen geoordeeld. Ze voorspellen den boer
gouden bergen, doch vergeten dat achter den
landbouwer de grondeigenaar staat, die tevreden
met het hoofd knikt en al spoedig, ziende dat
't zyn huurder voor den wind gaat, ook een
voordeeltje behalen wil en de pacht verhoogt.
In wiens zak komt dus de gulden ten slotte
neer, die de mindere man meer voor zijn dage
lij ksch brood betaalt? In den zak van den land
heer. De boer is slechts de tusschenpersoon,
die hem in ontvangst neemt om hem zuchtend
over te dragen.
Op deze wjjze laat zich alles beschermen. Zoo
kan b.v. de regeering door invoerrechten te
heffen onze lucifersfabrikanten bevoordeelen, en
ze zouden wat in hun handen klappen, doch
wij, verbruikers moeten 't gelag betalen. Zoo
kan de regeering onze wol- en katoenindustrie
begunstigen en heel Noord-Brabant was er mee
gebaat. Doch de huismoeders, die eenige centen
of stuivers per Meter meer zouden moeten be
talen, zouden 't aan hun uitgaven merken.
Wanneer de vrije handel, door de heffing van
invoerrechten, geknot werd, kregen we een
duren tijd, die aan sommigen geld zou bren
gen, maar aan 't algemeen nadeel, aan den
minderen man armoe.
Wanneer ons land een uitgebreidheid had
als Noord-Amerika en 't had als dit genoeg
aan eigen opbrengst, en nog overvloed boven
dien, dan konden we ook de machtige Ver-
eenigde Staten volgen op hun terrein van in
voerheffingen. Nu echter zijn we afhankelijk
in alle opzichten en kunnen we alleen van
volkomen vrijen handel heil verwachten.
Onze staathuishoudkundigen hebben tot heden
de vaan van den vrijen handel hoog weten
te houden en ons behoed voor 's vogelaars
zoet gefluit. Noch Noord-Amerika, noch Frank
rijk, noch Duitschland hebben ons verlokt den
rechten weg te verlaten, 't Mag in Maart a.s.
een ernstig punt van overweging uitmaken bij
de stembus of de man onzer keuze den vrijen
handel al dan niet gezind is, want meer dan
de schoolkwestie, meer dan de algemeene stem
rechtkwestie raakt deze onze welvaart en onze
stoffelijke belangen mogen we niet ter wille van
de andere verwaarloozen.
NAAR HET DÜITSCH
FELIX DAHN.
XI.
Deze dag was verbazend zwoel. Ofschoon het
reeds laat in den Herfst was, kwam er onweer
over de zee; in het Westen vlogen er bliksem
stralen, en de Scalde meende heel in de verte
den donder te hooren rommelen.
Den ganschen dag had hij op zijn eenzaam
lievelingsoord doorgebracht met schrijven, zingen
en harpspelen. Zoo heet had de middagzon ge
brand, zoo heet hadden de naakte leiplaten de
stralen teruggeworpen, dat hij den mantel met
lange vouwen, die hem geheel omhulde, en den
breedgeranden hoed voor het hol had neerge
worpen; hij wandelde verder naar het Westen,
om de schaduw te zoeken van de vooruitsprin
gende rotsen, en den frisschen zeewind.
Reeds lang was de zon ondergegaan, en dikke,
toornachtige wolken bedekten de maan; zwarte
duisternis legerde zich op de donkere, zwijgende
rotsmassa's.
Toen kwam langzaam, met afgemeten tred
van des zangers hol over het smalle, rotsige
voetpad, dat van het Westen naar het Oosten
tot den burcht terug voerde, een gestalte met
mantel en hoed. Het smalle pad geen twee
menschen konden er naast elkaar gaan was
aan de linker zijde door den steilen, veeltandi-
gen kam der bergkruin overwelfd; aan de rech
ter kant viel dicht bij het kronkelende pad de
gladde, loodrechte rotswand steil van omhoog,
juist in zee, die gretig onder aan de klippen likte.
Bij een kleine kromming van den weg maakte
«die met hoed en mantel* halt, en wendde zich
met het gelaat naar rechts, naar de zee; de
linker kant was dus geheel naar den overhel
lenden rotskam gekeerd.
Toen snorde hoog in een rotsspleet een boogpees.
Een zachte kreet, en mantel en hoed vie
len naar recbtsch, dicht bij den afgrond, maar
toch juist nog op de uiterste kant van het rots
pad met teedere viDgers zochten twee blanke
handen den scherpen rotswand te grijpen.
«Voor hem!* stamelde een matte stem.
«Hier blijven liggen? Spoedig zou hij mij
dood vinden, misschien alles verraden dan
mij beklagenNeenHij moet om mij- -
niet treuren. Hij zal het nooit merken! Hoe
zeide hij toch? «Of sterven trotsch.stom.*
De beide kleine handen lieten hun steun
punt los.
Zonder geluid gleed de gestalte in de diepte.
XII.
Den anderen morgen zat de goeverneur in de
halle aan het ontbijt, met een woest voorhoofd
en de gebalde rechter hand trotsch op de knie
geleund.
Toen ruischte de rooden, wollen voorhang
van den ingang en Dagfred trad binnen.
Ontzet vlood Hardbrand van zijn stoel, het
haar rees hem te berge.
«Gij, Scalde? Gij?
«Wie anders
»Ik zag hem vallen,knarste hij tusschen
zijne tanden «met deze oogen zag ik het.«
Hij zonk op zijn stoel terug.
«Wat wat zoekt gij hier?*
«Mijn mantel en hoed. Of een der knech
ten hem vond? Of de wind hem van de rotsen
heeft gewaaid? Ze zijn ook hier niet.«
Dala was verdwenen.
Men doorzocht het gansche kleine eiland, men
zocht onder in zee: men vond geen spoor.
Nu beval de goeverneur het zoeken te sta
ken; zij was dus verklaarde hij somber
klaarblijkelijk op een harer nachtelijke tochten
van de klippen in zee gestort.
De avondvloed spoelde Dagfreds mantel naar
het strand; hij werd den Scalde gebracht.
Hij droeg hem even als te voren. Hij be
merkte het ronde gat niet van slechts een vin
ger breedte, dat hem links, in de streek van
het hart had doorboord; noch de roode vlek,
die aan den binnenkant het gaatje omzoomde.
Toch miste hp die stralende, warme, helder
bruine oogen; en Halla weende om het trouwe
hart, dat zij verloren had.
XIII.
Weinig dagen daarna steeg de volle maan
over de duinen. Spoedig na het aanbreken van
den dag, trof de gevangene den Scalde in den
burchthof bij den waterput; zy verzocht hem het
zware deksel op te lichten, de ijzeren ketting los
te maken, en den grooten houten emmer naar
beneden te latenhij deed het en boog zich over
den put, terwijl zij op de ronde ommuuring zat.
De goeverneur stond in de open deur van
den burchtwal.
Dagfred zette nu den vollen emmer op den
rand des puts.
De jonkvrouw bedankte, schepte een bouten
napje vol en dronk.
«Van avond komen zij dus,* fluisterde hy,
luid met den ketting rammelend, die hij weder
vastmaakte.
Gy weet
«Alles.
Gij zult mij bijstaan!*
«Ik zal u behoeden.*
Snel en zacht waren de woorden heen en weer
gevlogenmaar Hardbrand had toch vol arg
waan naar het paar gezien.
Toen Halla op de muurpoort toetrad, om naar
gewoonte een morgenwandeling aan het strand
e maken, wierp de goeverneur den ijzeren gren
del kletterend op de poort.
«Niets ervan! Vandaag blijft ge thuis.*
«Waarom?*
«De torenwachter heeft verscheidene zeilen in
de verte zien opduiken, in het Westen. Wel
schenen zij niet hier heen, naar Meeuwenrust,
koers te houden. Maar, wie weet? Gij blijft
heden achter slot en grendel, tot de schepen
verdwenen zijn.*
Zoo was de hoop der gevangene, om van de
bocht in het Westen heimelijk, zonder geweld,
op een reddend vaartuig te kunnen vluchten,
afgesneden.
XIV.
Wel hadden de schepen, vyf in getal, een
tijd lang zoolang het dag was, het eiland niet
tot hun doel genomen; zij hadden het slechts
omkruisd, zij schenen te visschen, te jagen.
Tegen den avond echter trokken zy hun kring
enger samen, en toen na zonsondergang de vloed
opkwam, voeren zij met een frisschen Noord
westen wind regelrecht op de westbocht toe.
Toen de volle maan over de duinen steeg,
liepen zy binnen.
De goeverneur had van den toren uit, de
steeds dreigender wordende bewegingen der zeilen
gevolgd en spoedig de tegenweer gereed gemaakt;
slechts de maagden en twee knechten liet hij by
de gevangene der burcht achter; hjj zelfs ylde
met alle andere knechten, het waren er
twintig naar beneden naar het strand.
Halverwege, daar waar zich het smalle, slechts
mansbreede rotspad van het Zuiden naar het
Oosten en Westen splitste, trof hy den Scalde aan.
Deze droeg schild en speer en op het hoofd
een helm met donkere adelaarsvleugelen.
«Vriend of vijandriep hem Hardbrand toe.
«Nog geen van beiden: gast,* antwoordde
Dagfred en trad een schrede hooger op de rots,
om den tros der mannen, den een voor den
ander, voorbij te laten.
Een oogenblik overwoog de reusachtige goe
verneur, of hij niet den gevaarlijken gast in zjjn
rug onschadelijk zou maken, voor hy naar de
bocht ging.
Maar toen riepen de zijnen dringend:
«Vooruit, heer, vooruit! Zij willen reeds
landen.*
Nu haastte de schaar zich met snelle spron
gen naar omlaag.
Het Land ra Hensden
en Altena,
en de
VAN
7)