(51! FEUILLETON. "WOENSDAG 21 MAART. 1888. Buitenland- 11) I Y00 li Lu! en Uitgever: L. J. YEEBMAH, Heusden. Dit blad verschijnt WOENSDAG en ZATERDAG. Abonnementsprijs: per 3 maanden f 1.00. Franco per post zonder prijs- verhooging. Agent voor Frankrijk: Wester en Co., 20 Rue Hérold, Parijs Advertentiën 10 regels 60 et. Elke regel meer 10 et. Groote letters raar plaatsruimte. Advertentiën worden tot Dinsdag- en Vrijdagmorgen ingewacht. Ingezonden stukken tot Maandag- en Donderdagavond 8 uur. im m (Slot). Thans eerst een woord over de historische bewijzen omtrent het bestaan van den steen der wijzen en daarna over zjjne onschatbare eigenschappen. De gewichtigste autoriteit voor zijn bestaan is zekere dr. Helmont, een Brabantsch geleerde, geb. 1577, die al zijne bezittingen prijs gaf om zijn leven aan goede werken te wijden. Deze man bespreekt in verschillende geschriften de verandering van kwikzilver in goud. Hij zelf heeit den steen niet bereid, doch meermalen van onbekende hand een stuk ten gebruik ge kregen en daarmee met het beste gevolg goud gemaakt. Dr. Helvetius, lijfarts van den prins van Oranje, een beroemd docter, als waarheidlievend man bekend, was een vijand der alchemie. Doch in 1667 trad hij plotseling als haar ijverigste verdediger op. Een vreemdeling had hem een steen der wijzen gegeven, ter grootte van een graankorrel. In tegenwoordigheid zijner familie leden smolt Helvetius dezen met zes deelen lood het lood werd in het zuiverste goud omgezet en door goudsmeden als echt erkend. De groote Spinoza, anders niet lichtgeloovig, schreef daarna dat deze zaak hem een overtui gend bewijs was voor de beteekenis der alche mie. Zulke vertellingen bekeerden de twijfelaars, versterkten de geloovigen en waren lichtpunten aan der alchemisten donkeren hemel. Ontelbaar zijn de geschiedenissen, die in navolging van deze genoemde, later opgedischt zijn. Steeds wordt daarin lood in goud veranderd. Wat eigenaardig is, overal speelt een vreemdeling daarin een rol, gelijk dat ook in de lijfstraffe lijke rechtspleging het geval is. Nog een voor beeld hiervan. In 1600 leefde zekere prof. Mar tini, een vijand der alchemie, die nooit naliet haar te bekampen. Eens, terwijl hij daarmee bezig was, bood een vreemdeling aan hem ter stond te overtuigen van zijn ongelijk. Er werd een pan gehaald en lood en de vreemde veran derde dit voor des professors oogen in goud. Als doorslaande bewijzen voor de alchemie beroepen haar vereerders zich op de munten, welke uit alchemistisch goud geslagen zijn. Daarover zijn zelfs bijzondere boeken geschre ven. Van Keizer Ferdinand III vertellen zij, dat hij in 1648 te Praag van zekeren Richt- hausen eenig rood poeder ontving, waarmee hij 2,5 pond kwikzilver in goud veranderde. Daar uit werd ean groote medaille geslagenmen weet echter niet, waar die gebleven is. Wel heeft men later dergelijke penningen gevonden, uit alchemistisch goud geslagen, die onecht wa ren, zoo b. v. ducaten die Keizer Leopold in 1675 heeft laten slaan van goud, door hem uit tin veranderd. Zulke bewijzen nu bewijzen niet veel voor de zaak. Dat neemt echter niet weg, dat zelfs de jus titie nog in de vorige eeuw aan het bestaan van den steen geloofde. Er bestaan voorbeelden dat iemand aan den lijve gestraft is, omdat hij, na beloofd te hebben het recept van den steen mee te deelen, zijn belofte niet nakwam. De steen der wijzen had nog andere, zeer merkwaardige eigenschappen. Zooals hij uit on edele edele metalen kon voortbrengen, zoo kon hij ook den mensch van zijn gebreken genezen. Men gebruikte in vorige eeuwen wel als art senijen gestooten parelen en andere edelge steenten, waarom zou men dien wonderbaarlij ken steen niet tot artsenij verheven hebben. Ja, hij gold voor nog hooger. Hij kon, volgens zijn lofredenaars, het leven verlengen en een van hen verzekert door het gebruik op zijn ouden dag weder jong te zijn geworden. Dat de man thans reeds een paar eeuwen rust, doet ons met recht twijfelen aan do waarde van zijn beweren. Was het zoeken naar den steen in den aan vang het werk van monnikken en geestelijken, spoedig beijverden ook leeken zich er zoo druk mee, dat de geestelijkheid er tegen waarschuwde ia bullen en edicten. Dat hielp natuurlijk niet en alle standen en rangen hadden hunne alche misten. En geen meer dan die der vorstelijke personen. Koningen en Keizers hebben de kunst met grooten ijver beoefend. Toen Hendrik VI in 1423 den Engelschen troon besteeg, vervaardigde hij een schrijven uit tot alle geleerden, edelen, doctoren en geestelij ken, waarin hij met nadruk de alchemie als studievak aanbeval, opdat iemand een middel mocht vinden de staatsschulden af te doen. Vooral meende de koning hierbij te mogen rekenen op de hulp der geestelijken; daar deze toch reeds brood en wijn in vleesch en bloed veranderden, zou 't meende hij, hun niet moeilijk vallen goud te maken. De geestelijkheid was hierover weinig gesticht en liet het zoeken aan anderen over. Weldra ontbrak het niet aan lieden, die beweerden geslaagd te zijn en den koning metaal leverden, dat deze voor goud hield of voorgaf te houden hij liet het althans tot munt slaan en gaf het uit. Wat voor goud dit was kan hieruit blijken, dat Schot land en Frankrijk den invoer verboden. Zoo werd onder de hoede van den troon geldver- valsching op groote schaal gedreven In den dertig-jarigen oorlog vinden we aan de hoven behalve lijfartsen, ook lijf-alchemisten, die maar steeds zoekende bleven. Ze dreven een gevaarlijk werk. Vonden ze na lang tobben niets, dan ontgingen ze hun straf niet. Gelukte het liun iets te voorschijn te brengen dat op goud geleek, dan liepen ze gevaar omgebracht te worden of levenslang gevangen gezet, opdat ze hun kunst niet aan anderen leeren zouden. Er zijn verscheidenen gehangen of verbrand. Er bestaat geen enkel bewijs dat 't ooit ge lukt is goud te maken. Al wat daarvan gezegd is, berust op bedrog of verblinding. Of 't nooit gelukken zal is een vraag, die niet te haastig ontkennend mag beantwoord worden. De weten schap heeft reeds groote dingen gedaan. Doch we behoeven er niet nu&r te verlangen. Op den dag toch dat het gelukt goud te maken, verliest al het goud zijn groote waarde en staat het met brons, messing en andere door kunst ver vaardigde metalen op ééne lijn. Ten slotte nog een sprekend voorbeeld, dat het vruchteloos jagen naar goud niet geheel onvruchtbaar geweest is. Onder koning Frederik I van Pruisen leefde te Berlijn een apotheker, die voorgaf de kunst van goud maken te verstaan. De koning gaf bevel hem te vatten, Böstger, zoo heette hij, vluchtte naar Saksen, en de Saksische regeering weigerde hem aan do Pruisische uit te leveren. Nadat de koning van Saksen zich overtuigd had dat B. werkelijk de kunst verstond, verhief hij hem in den adelstand, overlaadde hem met gunstbewijzen, doch liet hem tevens streng bewaken. Al spoedig werd hij op Köningstein »einge- sperrt«. Nu weigerde hij echter te werken en men bracht hem weer naar Dresden, waar hij in 1704 met den koning een contract sloot. Hij werd als een kostbaar edelgesteente be waard en toen de oorlog dreigde op Köning stein in veiligheid gebracht. Jaren vergingen, doch Böttger kwam met geen goud voor den dag. In 1707 dreigde de koning hem met zijnen toorn en 't zou gewis minder goed met hem afgeloopen zijn, wanneer 't hem in zijn ijverig zoeken niet gelukt ware een steen te vinden, die voor Saksen meer voordeel heeft opgebracht dan goud ooit zou gedaan hebben. Hij vond n.l. porcelein en toen hij daarvan zeker was, durfde hij den vorst bekennen nooit het goud maken verstaan te hebben. In 1719 stierf hij als directeur van de eerste Saksische porcelein- fabriek te Meissen. IIIIMI I III DE BEGRAFENIS VAN KEIZER WILHELM. De indruk, dien de begrafenisplechtigheid op de toeschou wers gemaakt heeft, overtreft nog verre de verwachting. Aan de rouwdecoratiën vvareu geen kosten gespaard, in den vooraf- gaanden nacht was aanhoudend doorgewerkt in de straten, welke de stoet moest doortrekken. Om 9 uur Vrijdagmorgen begon men met het opstellen der verschillende, vereenigingen, die een haag moesten vormen langs den weg. Een vierdubbele rij soldaten, op hoog bevel in den krijgsmantel gehuld, werden achter de vereenigingen opgesteld en daarachter drongen de nieuwsgierigen ten getale van honderdduizenden bijeen. Het middenpad Onder de Linden was met kiezelzand en dennentakken bestrooid en de Brandenburgerpoort was geheel met zwart doek gedrapeerd. Op het plein was een groote eereboog opgericht met het opschrift: «God zegene uv.e uit vaart." Voor den Dom was een groot beeld geplaatst dea Christus voorstellende, terwijl hij den zegen uitdeelt. Om elf uur begonnen alle klokken der stad te luiden en namen de hooggeplaatste personen, die tot bijwoning der plech tigheid genoodigd waren, hunne plaatsen in den Dom rondom de lijkbaar in. De Keizer had aan den raad zijner genees- heeren gevolg gegeven en was niet in den Dom aanwezig. Daarentegen merkte men Keizerin Victoria met de Koningin van Rumenië, de bekende Carmen Sylva, en de andere Prin sessen in een loge ter linkerzijde van het altaar op, terwijl de vorsten zich in de voor hen bestemde zetels neerzetten, die in een halven cirkel voor het altaar waren opgesteld. Achter de vorsten zaten de afgezanten en de vertegenwoordigers der verschillende Staten. De lijkdienst, die door den hofprediker Kogel gehouden werd, i» NAAR HET DXJ1TSCH. VAN EGBERT CARL SEN. Mirski lachte vol zelfvoldoening, en toen nu de waardin zijn glas terugbracht, klonk hij met Martens, die hem daarbij toefluisterde: leve de wraak. »Üe wraak, de wraak,stotterde Mirski, nadat bij gedronken ha 1. Hij kon de oogen nauwlijks openhouden; de sigaar, nauwelijks voor een derdedeel opgerookt, was reeds lang zijn hand ontvallen. »Je kunt me die dokumenten wel eens laten zien,« zei Martens, terwijl hij hem in de zijde stiet. Mirski stond op. De dokumenten, ja wel, de dokumenten zal je zien. Ik heb ze thuis, ga mee. O, ik ben zoo inoe.« Hij beproefde op te staan, maar halverwege gaf hij 't op. Ik ben zoo moe,« stamelde bij, »ik wou 't liefst slapen. »Nu 't beeft ook wel tijd tot morgen vroeg.« »Ja, tot morgen vroeg, tot morgen vroeg. Mirski legde den arm op tafel en 't hoofd daarop. Spoedig verkondigde zijn vast ademhalen, dat nu en dan door een knorrenden, zagenden toon begeleid werd, dat bij sliep. »Hoe krijg ik hem nu 'thuis,vroeg Martens de waardin tot zich wenkend. »0, laat hem maar liggen. Die heeft hier al menigen nacht zoo geslapen. Dat hindert hem niets. »Kan ik daarop rekenen? 't Is een landsman van me.« »Dat dacht ik al.« »Kan ik een bed krijgen »Ja wel, ga maar mee.« »Ik zou den landsman echter graag morgen ochtend vroeg willen spreken. Wilt ge hem zeggen, dat hij niet heen moet gaan, voor ik beneden kom?« »0, dat heeft geen nood; als ik hem voor ontbijt wat kaas en een snaps voorzet, wacht hij tot aan den middag op u.« VI. Een verovering. De vreemde slaper in de herberg de Witte Adelaarontwaakte eerst toen de meiden den volgenden morgen vroeg haar reinigingswerk begonnen. Hij keek verwonderd otu zich heen, rekte zich uit, gaapte eenige keeren en legde zich zoo lang hij was op een bank, schoof zijn muts onder het hoofd en sliep weer in. Zoo vond Martens hem, die iets later beneden kwam. Hij bestelde voor zich en zijn makker koffie en wekte den laatste eerst, toen de dam pende drank reeds op tafel stond. Behalve boter en brood had Martens ook kaas en bran dewijn besteld en het kleine spits toeloopend glaasje met den sterk naar foezel ruikenden drank was het eerste, waarnaar Mirski greep, toen hij wakker werd. Toen stak hij een groot stuk kaas in zijn mond, dat door een niet kleiner stuk brood gevolgd werd en zoo aan beide kanten kauwend, knikte hij zijn inilden makker gemelijk toe, waarbij een nauwlijks hoorbaar »ook al wakker over zijn lippen gleed. Martens antwoordde ook maar met een stom hoofdknikken en hield zich met zijn ontbijt on ledig. Eerst toen dat afgeloopen was en Mirski zijn pet opzette, waarmee hij blijkbaar van zijn nieuwen vriend afscheid wilde nemen, vroeg Martens: Willen we nu weggaan en de zaak afmaken Welke zaak?« vroeg de grenswachter verbaasd. »Met Virzowski,antwoordde Marlens onver schillig. »Och, blijf me met je onzin van 't lijf; kijk zelf hoe je de plugerijen den jongen betaald zet.« Martens schudde het hoofd. Dien Virzowski meen ik niet; den anderen. Welken anderenvroeg Mirski; en had de doorgaande roode kleur van zijn gelaat het mogelijke gelaten, dan had men hem kunnen zien verbleeken. Martens boog zich dicht naar hein toe en hem in het wit van zijn oogen ziende, fluisterde hij »wel ik meen Virzowski, die bij u is.« Een siddering voer door de leden van den dronkaardhij zocht den strengen blik van Mar tens te ontwijken, en terwijl hij beproefde op te staan, stamelde bij: »ik versta je niet; laat ine gaan.« Maar Martens drukte hem met vaste band op zijn plaats terug. »Weet je dan niet meer, wat je me gisteren verteld liebt?« In Mirski's hoofd zweefde een onbestemde herinnering van 't geen gisteren gesproken was, maar onduidelijk en onzeker als dat doorgaans bij een mensch het geval is, die zijn geheugen vergeefs martelt om zich te bezinnen wat hij den vorigen avond in den roes al of niet ge daan heeft. Martens ging fluisterend voort, zonder zijn hand van Mirski's arm te nemen of zijn drei genden blik voor een oogenblik van hem af te wendenje verteldet me, mijn waarde, dat de brand op 't slot in 't geheel niet zoo toevallig was uitgebrokendat verder niet de twee kin deren daarbij verbrand waren, maar slechts het meisjedat de jongen daarentegen nog leeft en wel bij u; en eindelijk dat je ook alle doku menten hebt, welke noodig zijn om de afkomst van den jongen te bewijzen, en toen ik dat be twijfelde bood je aan me die papieren te toonen.« »IIoe? Heb ik je dat verteld? Dat is niet waar,« stamelde Mirski. »Hoe zou 'k er dan aankomen? Je weet heel goed, dat buiten ons geen mensch iets er van weet. »Je bent een spion,knarsetandde Mirski. »Dat ben ik niet. Een spion handelt voor anderenik handel in mijn eigen belang. Ik haat de Virzowski's, die nu op 't slot Wolno zitten, even erg als jij de vroegere Virzowski's haat, en meen dat je nu je wraak genoeg be vredigd hebt en anderen ook wel eens aan de beurt kunt laten komen. Geef me daarom nu den jongen en zijn papieren, daarvoor krijg je een flinke som en een jaargeld levenslang. Want ik ben geen arme baanwachterszoon, maar een man in goeden doen. Stemt ge echter in mijn voorstel niet toe, dan zend ik dadelijk naar de mij zeer goed bekende dicktstbij zijnde politie, die js in arrest neemt, terwijl ik bij de recht bank bekend maak, wat je gisteren in je roes gebabbeld hebt en bewerkt dat je woning wordt doorzocht. Daar zullen de bewijzen voor je misdaad wel te vinden zijn. Nu kan je kiezen Martens had niet zonder rijp overleg juist dit oogenblik voor zijn voorslag gekozen. Hij re kende op de zenuachtige afmatting, die zich bij alle ruenschen, vooral echter bij dagelijsche dronkaards 's morgens na een roes voordoet, en op de daarmee gepaard gaande geestelijke slap heid en gebrek aan geestkracht. En zijn reke ning faalde niet. Mirski gaf zich reeds half gevangen, terwijl hij bromde: afspraken zijn licht te maken, maar wie borgt me dat ze na gekomen zullen worden. «Zooveel krijg je thans en elk halfjaar even veel zoolang je leeft,antwoordde Martens, ter wijl hij hem een rol blanke daalders zien liet. Mirski schudde het hoofd, 'k Wil alles in eens,« bromde hij. 't Zou argwaan geven, als je plotseling zooveel geld badt.« »Laat mij daarvoor zorgen. »Noem dan de som.« Vijfduizend daalders. »Te drommel, dat is niet weinig. »Als je de som te groot is, laat dan de han del staan.* Martens zag denkend voor zich, toen zei hij »ik wil je den prijs betalen, hoewel hij onbe schaamd boog is, maar ik stel er één voorwaarde bij. Je verlaat van avond nog Ostburg en wel met je dochter, die zeker van de afkomst van den jongen weet. Wil je dat beloven

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Nieuwsblad het land van Heusden en Altena de Langstraat en de Bommelerwaard | 1888 | | pagina 1