FEUILLETON.
1888.
Uitgever: L. J. VEERMAN, Heusden.
F. DOMELA NIEUWENHTJIS.
(Lid der 2e Kamer.)
Hoe ons land geregeerd wordt,
Papier en in de Werkelijkheid,
IX.
Li Li
VOOIt
Dit blud verschijnt WOENSDAG en ZATERDAG.
Abonnementsprijsper 3 maanden f 1.00. Franco per post zonder prijs verhooginj;
Agent voor Goreum en OmstrekenBosch Broes van Dort.
Advertentiën 16 regels 60 ct. Elke regel meer 10 ct. Groote letters naar plaatsruimte.
Advertentien worden tot. Dinsdag- en Vrijdagmorgen ingewacht.
Agent voor FrankrijkWester Co., 20 Hue Hérold, Parijs.
OP
DOOR
DE EERSTE KAMER.
de begrooting.
Wellicht als een weerslag op onze artikels
beweert »Recht voor allen«, dat een volk niet
behoeft opgevoed te worden, doch dat het zich
zelf moet opvoeden.
Hoe gaarne ook wij daarop thans zouden
antwoorden, moeten wij ons dit genoegen nu
ontzeggen. Voorloopig stellen wij onze stelling
tegenover die van den heer D. N. Wij geloo-
ven, dat kort na het oogenblik, waarop wij
met de hedendaagsche regeering geheel zouden
breken, zich langzamerhand een toestand zou
gaan vormen, gelijkende op die van vóór hon
derd jaar en meer. Stel u voor, dat plotseling
onze gemeentenaren, en die uit den omtrek, ge
roepen worden om uitspraak in de hoogste re-
geeringszaken dat zij moesten aangeven hoe
ons land voortaan zal geregeerd worden. Wat
zou daarvan 't onmiddellijke gevolg zijn?
Dit: dat verreweg de meesten met de handen
in het haar zouden zitten, niet wetende wat te
doen. Handige volksleiders, die daartoe wezen
lijke kennis noch grijze ervaring behoeven, zou
den de menigte heen en weer slingeren en eene
onvruchtbare ongestadigheid van gezag en re-
geeringsbeleid ware daarvan het allereerste en
allergevaarlijkste gevolg. Nogmaals herhalen wij
het: er is voor alles kennis noodig.
Wat heeft dit alles met de Eerste Kamer te
maken? vraagt men wellicht.
Meer dan men oppervlakkig zou zeggen. Wij
vinden de instelling eener Eerste Kamer nog niet
zoo afkeuringswaardig.
Voor wij het verband in onze redeneering dui
delijk aanwijzen, moeten wij echter eerst opmer
ken, dat eene Eerste Kamer, zooals D. N. die
schetst op blz. 29 v.v. niet meer bestaat. Zij
telt thans 50 leden en hare leden behoeven niet
meer tot de rijksten te beliooren. Ook anderen,
mits zij eene vrij aanzienlijke betrekking hebben
bekleed, kunnen lid dier Kamer worden. Ook
hier dus zijn wij eene schrede voorwaarts gegaan.
Ook ons evenwel voldoet deze regeling nog niet.
Wij zagen gaarne een anderen maatstaf bezigen
om de geschiktheid voor het lidmaatschap der
Eerste Kamer te meten doch wij merken hier
tevens met nadruk op, dat deze regeling slechts
voorloopig geldig is. Zij is vervat in de zoo
genaamde Additioncele artikelen.
Wij zouden aan de leden der Eerste Kamer
nog hoogere eischen willen stellen, dan aan die
der Tweede, eischen op kennis en ervaring ge
grond. Evenals thans dient men haar 't recht
van amendement te onthouden, d. w. z. zij mag
de wetsvoorstellen, in de 2e Kamer aangenomen,
onderzoeken, ook aannemen of verwerpen, zonder
daarin eene verandering te mogen brengen.
En aangenomen nu eens, dat er zulk eene Eerste
Kamer is, samengesteld uit kalme, ontwikkelde
lieden, welk nut verwachten wij daarvan?
Dit: dat zij die voorstellen der 2e Kamer,
welke b.v. met eene kleine meerderheid worden
aangenomen, nog eens kalm en bezadigd onder
zoeken. Dat zij zich zeiven nog eens deze vraag
voorleggen is het ingediende wetsontwerp wer
kelijk in het belang van het volk?
Niels is schadelijker dan overhaasting in de
wetgeving niets werkt nadeeliger dan onvol
maakte wetten. Alle menschenwerk is natuurlijk
onvolmaakt; doch wij bedoelen thans in het
bijzonder slordige, ondoordachte wetten. Dit
werkt wetsontduiking in de hand, maakt de on
tevredenheid grooter en legt de gezonde ontwik
keling onzer maatschappij noodeloos belemme
ringen in den weg.
De heele kwestie komt hier op neer: D. N.
acht de leden der Eerste Kamer niet in staat
zich zelf die vraag van zoo even te doen. Elk
die wat heeft, is in zijn oog een onmensch, een
baatzuchtige, een kleinzielige, die meer wil schra
pen en het volk wil uitzuigen.
Belangen in strijd met hun geldzak, roept
hij op blz. 30 uit zullen zij niet voorstaan
De geheele strijd, dien hij voert, in dit boekje,
in Recht voor allen, onlangs in de Tweede Kamer,
komt hierop neer: hij strijdt tegen den persoon
lijken eigendom. Dat is het teere punt.
Of ons eigendomsrecht en ons erfrecht thans
zoodanig zijn geregeld, als het in de toekomst
behoort te zijn, betwijfelen wij ook.
Doch waar leverde de heer D. N. een uitge
werkt en uitvoerbaar plan om dien toestand te
veranderen zonder krenking van verkregen rechten
Met die verkregen rechten steekt D. N. den
draak. Allemaal gekheid, zegt hij. Zie b.v.
blz. 33 onderaan. Daar staat dat onze groot
vaders en vaders maar geleend hebbeu ge
leend hebben en dat wij de schulden moeten
dragen. »Het zou zoo onbillijk niet zijn om een
schrap door die rekening te halen.(blz. 33).
Zou dat niet onbillijk zijn? En met welke be
doeling hebben die grootvaders dan geleend? Zij
mogen gedwaald hebben, doch zekerlijk hebben
zij ons aller belang op het oog gehad. Dit in
de eerste plaats. En om ons belang te behar
tigen, hebben zij verplichtingen op zich geno
men en die aan ons overgedragen. Moeten wij
nu het goede, dat daaruit voortgekomen is, als
spoorwegen, kanalen, telegraaf, scholen, verbe
teringen van den algemeenen toestand en bevor
deringen der welvaart, moeten wij dat maar
stilletjes aannemen en de verplichtingen, welke
daardoor op ons overgingen, mogen wij daar zoo
maar dood bedaard eene streep doorhalen?
Maar wat zal dan voortaan onbillijk zijn? Is
dankbaarheid niets? Is eergevoel niets? Is plicht
gevoel en plichtsbetrachting allemaal niets?
Stel het geval, -dat evenwel nog niets eens
alles zegt dat een vader een zoon heeft, dien
hij wil laten leeren. Hij heeft evenwel geen
geld genoeg. Hij leent nu eene som en laat
daarvoor zijn zoon studeeren, onder verplichting
evenwel, dat de zoon de som later zal terug
betalen. Nu is de jongen volwassen en hij komt
later in de omstandigheden, die hem veroorloven
zijne schuld te voldoen.
Mag die jongen nu zeggen: ik dank u
ik betaal geen cent terug, want het gaat mij
niet aan welke verplichtingen mijn vader op zich
heeft genomen?
Wij vragen niet of de schuldeiseher zich op
de wet kan beroepen, o, neen! Alleen dit: is
die jongen zedelijk verantwoord met zoo te spre
ken? Wij zouden zoo'n knaap onze deur
wijzen, kort en goed.
Ons dunkt, dat zoo'n kind hoogstens mag
zeggenik wou dat mijn vader me niet had la
ten studeeren Met zulk een gezegde zou die
jongen bewijzen, dat het werkelijk ook beter
zou geweest zijn hem eenvoudig polderjongen te
laten worden of zoo iets dat staat vast
maar zelfs dit gezegde zou hem niet van de ver
plichting ontslaan, voortgesproten uit zijne zorg
vuldige opleiding.
Uitdrukkingen als: zij leenden er maar op
los en lieten er ons voor opdraaien vervult
gij alle verplichtingen, die uw grootvader op
zich nam? enz. enz. mogen sommigen be
wijzen toeschijnen; ons in geen enkel opzicht.
Wel zeker, die grootvader kan wel krankzin
nig zijn geweest en nu zou de kleinzoon
daardoor moeten lijden
De zaak is deze: onze vaderen hebben den
arbeid en het streven onzer grootvaders trach
ten te verbeteren die grootvaders deden dit
ten opzichte van die onzer overgrootvaders
en wij zullen het doen met den arbeid der vade
ren. En zoo behoort het.
En nu wil het geval, dat er nog zeer veel te
doen is. Moet nu alles maar omver en door-elkaar
worden gegooid? Maar dan verdwijnt immers
de gansche maatschappij Dan komt er anarchie.
Voorzeker moet er naar zuinigheid worden
gestreefd. Wij geven gaarne toe, dat de oorlogs
uitgaven veel te hoog zijn, in verband vooral
met den gebrekkigen toestand van ons leger.
Alle legers moesten eigenlijk kunnen afgeschaft
worden. Het oorlogvoeren is eigenlijk middel-
eeuwsch! Zeker, zeker! maar wij worden door
onze naburen gedwongen een leger te hebbenWij
kunnen de wereld niet met geweld hervormen
Ochdat we het kondenDat de heer D. N.
het konMet schade en schande moet men
wijs worden. Dat is eenmaal zoo dat leert
ons de geschiedenis. We zijn slechts menschen.
Dit mogen wij jammer vinden, veranderen kun
nen wij dat niet!
Intusschen zal het zaak zijn ons in te span
nen om een beieren toestand mogelijk te ma
ken; daartoe, herhalen wij, moeten wij kennis
verspreiden, het recht voorstaan, elk voor zich
de welvaart trachten te bevorderen. Ieder kan
daaraan mee helpen.
Wij doen een beroep op u allen, burgers
onzer gemeente burgers onzer omstreken
mannen van Nederland
[öiisiira.
naar het dijitscit.
VAN
EGBERT CA RL SEN.
33)
Hugo vatte zijn broeder aan de beide schou
ders en schudde hem met goedhartigen spot
heen en weer. »lk heb ook moeten leeren met
die lieden om te gaanen ik heb ondervonden,
nu ik ze eenmaal ken, dat met hen best te
leven is.«
»Ja, ja,« bromde Boguslaw, »je hebt gauw
genoeg met dat volk vriendschap gesloten, en
je bent ons al half ontrouw geworden.
»Nooit zal ik jullie ontrouw worden,zei
Hugo met warmte, »maar wel het echt Poolsche
leven zooals we dat op Wolno geleid hebben.
Zeker 't is aangenaam, wat de vrijheid en on
gebondenheid betreft; maar een edelman van
onze dagen heeft nog andere plichten, dan de
gelden van zijn pachters te innen en verder een
lustig heeren- en jagersleven te leiden
»Je spreekt thans ontzettend verstandig. Heb
je al die wijsheid van je kameraden geleerd
Hugo schudde ernstig het hoofd. »Neen; op
een anderen tijd vertel ik je misschien, wat me
overgehaald heeft over de ernstige vragen van
't leven na te denken en me de overtuiging
heeft gegeven, dat ons leven tot nu toe daar
niet mee overeenkwam. Laat me heden daar
van zwijgen en doe me 't pleizier, uit broeder
lijke liefde met me naar 't cassino te gaan. Als
■we Wolno moeten teruggeven, wie weet, of je
dan ook niet nog besluiten zult, den bonten
rok aan te trekkenwant met de bijna vorste
lijke zelfstandigheid in de schaduw onzer bos-
schen is 't dan toch gedaan.
Liever verhuur ik me als inspecteur bij den
eersten den besten grondbezitter,meende Bo
guslaw, maar hij liet zich toch overhalen zijn
broeder naar het gevreesde lokaal te vergezellen.
Zooals van zelf spreekt, kwamen de kameraden
van Hugo heiu vriendelijk tegemoet; maar hij
bleef stijf en weinig spraakzaam. Eerst toen
Ilugo de derde ffesch Bourgondië besteld had,
kwam hij bij, verdiepte zich met graaf Zeek in
een gesprek over de voortreffelijkheid dezer wijn
soort, en toen de graaf het hierin met hem eens
was, kwam hij zichtbaar in een beteren luim,
vooral toen graaf Zeek zei, dat deze wijn het
ver won van het suikerwater, dat men cham
pagne noemt.
Hoe spraakzamer echter Boguslaw werd, des
te stiller werd Hugo. De oorzaak hiervan was
de tegenwoordigheid van Martens, die daar was
als gast van den regiments-adjudant von Walsing.
Had Erich's gelaat reeds onlangs een onaange-
namen indruk op Hugo gemaakt, heden werd
het hem onverdragelijk. Erich's gedrag was zeker
ook wel in staat dien indruk nog te versterken.
Hij spreidde een zekere gedrongen intimiteit
met Walsing ten toon, fluisterde en lachte met
hem, en Hugo meende zich niet te vergissen,
dat dit lachen zijn broeder gold. 't Was hem
zelfs alsof hij eens van Marten's lippen de uit
drukking Poolsche beren hoorde en wat Walsing
betreft, Hugo wist maar al te goed hoe weinig
vriendschappelijk de adjudant hem gezind was.
Beter dan eenig ander officier in 't regiment
verstond Walsing het de jongere kameraden op
een hooghartige manier te behandelen, die voor
O O 1
Hugo's hevigen, maar rechtvaardigen aard on
uitstaanbaar was, en reeds een en ander maal
luide woordentwist had veroorzaakt. Sinds dien
tijd bemoeide Walsing, die in Hugo nog steeds
den uitgelaten en weinig onderdanigen sergeant
majoor zag, zich niet met hem, en dat belee-
digde den jongeren officier niet minder, zoodat
hij zijn geheele zelfbeheersching noodig had om
niet met hem ongenoegen te krijgen.
Ilij voelde zich dus verruimd, toen men ein
delijk van tafel opstond en hij met zijn broe
der het cassino verlaten kon. Toen hij zijn wo
ning had bereikt, verkleedde hij zich snel en
trad bij het invallen van de schemering met
zijn broeder Boguslaw de Poolsche voorstad in.
Het viel hun niet moeilijk het huis Visscher-
steeg no. 3 ie vindenmaar tot hun leedwe
zen moesien ze vernemen, dat hij, die ze daar
gehoopt hadden te vinden, reeds maanden de
woning verlaten had. Voor eenigen tijd was hij
met zijn zoon en dochter eensklaps verdwenen,
vertelde hun een spraakzame buurvrouw. De
eerste moest hij bij een voornaam heer in dienst
hebben gedaande laatste was even plotseling,
als ze verdwenen was, voor een paar weken
weer verschenenhaar vader was intusschen
gestorven. Deze moest haar echter een aardig
sommetje nagelaten hebben, want Marie ging
thans buitengewoon zwierig gekleed.
»Ivunt ge ons dan niet zeggen, waar juffrouw
Mirski thans woontvroeg Hugo.
't Spijt me, dat ik 't niet weet,« antwoordde
de buurvrouw, »maar als ge de schoone Marie
wilt spreken, ga dan maar naar de Witte Arend,
daar is ze bijna den heelen dag te vinden.
Weet u, ze de vrouw staakte haar bex-icht,
terwijl ze een beweging maakte, alsof iemand
een glas aan den mond brengt, en trok daarbij
haar gelaat in een vertrouwelijken grijns.
Boguslaw lachte om deze pantomime, terwijl
Hugo vroeg: »waar is dan de Witte Arend?*
»0, die is gemakkelijk te vinden; in de
Houtstraat, de tweede steeg van de brug af,
die van de Frederikstraat links afgaat.
De twee Virzowski's dankten voor het bericht
en zochten de Witte Arend op, de herberg, waar
voor eenige maanden de heer von Martens met
den dronken Mirski had onderhandeld. Hoewel
Boguslaw's kleeding evenmin sierlijk was als
Hugo's rooverskleed en de broeders op raad van
den laatste hunne handschoenen hadden uitge
trokken, wekte toch hun komst aldaar eenig op
zien en de waardin zelve kwam dadelijk om te
vernemen, »wat de genadige heeren verlang
den.*
»Genadige heeren,riep Hugo in het Poolsch,
met een nijdige lach, »de duivel hale de genadige
heeren. Juist hebben we hun onze pachtsom ge
bracht en er is bijna niet genoeg meer over om
een snaps te kunnen betalen.
De woorden waren luid genoeg gesproken, dat
de gasten aan de tafeltjes in den omtrek het kon
den verstaan en maakten, dat deze geloofden dat
achter de nieuw aangekomenen niets bijzonders
stak. Maar toen de waardin de verlangde snaps
bracht, zei Hugo zacht, terwijl hij bij de betaling
een daalder schoof: »we wilden graag, zonder
opzien te maken, een meisje spreken, dat hier
dikwijls komt.«
De waardin knikte en mompelde vertrouwelijk
»Weet ge den naam?«
Zeker. Marie Mirski.
»Die kan elk oogenblik komen; als ze binnen
komt, zal ik li een teeken geven; staat dan op en
gaat in de kamer hier naast. Daar zal ik u 't
meisje sturen.
De broers behoefden niet lang te wachten.
Nauwelijks had de waardin haar plaats in 't buf
fet weer ingenomen, of de buitendeur ging open
en een groot, grofknokkig vrouwspersoon kwam
binnen, in een verschoten, zwart zijden japon,
een gekreukelden hoed op het wilde haar, en het
vuile gelaat met roode vlekken en opgezwollen.
De waardin hoestte, terwijl ze de Virzowski's
aanzag en het linkeroog dichtkneep. Op dit teeken
stonden de broeders op en gingen naar het naaste
kamertje. Kort daarop volgde juffrouw Mirski hen.
»Ge verlangt me te spreken, heerenmet
deze woorden, die door een lompen knik verge
zeld gingen, opende ze 't gesprek.
Hugo had zijn broeder verzocht, hem het woord
te laten doendaardoor was hij 't die thans ant
woordde: »We hopen van u opheldering te krij
gen van een zaak, die uw overleden vader be
treft.
De schooneMarie liet zich op een stoel glij
den, terwijl ze zei: »Ja, weet u, heeren, wat mijn
vader betreft, daar weet ik niets van.«
»Ook niets van uw broeder?*
Broeder? ik heb geheel geen broeder.*
»Geen broeder? Maar de heer, bij wien hij in
dienst is gegaan, heeft ons toch gezegd, dat hij
uw broer was,« gaf Hugo voor, gebruik makend J