Melanie Verrolde.
FEUILLETON.
1888.
Uitgever: L. J. VEERMAN, Heusden.
M 725
VOüli
Dit blad verschijnt WOENSDAG en ZATERDAG.
Abonnementsprijs: per 3 maanden ƒ1.00. Franco per post zonder prijs verhooging.
Agent voor Gorcum en OmstrekenBosch Broes van Dort.
Advertentiën 16 regels GO ct. Elke regel meer 10 et. Groote letters naar plaatsruimte.
Advertentiën worden tot Dinsdag- en Vrijdagmorgen ingewacht.
Agent voor Frankrijk: Wester Co., 20 Rue Hérold, Parijs.
Het tooneel is Weenen, het Keizerlijk paleis,
bewoond door Z. K. H. Frans Joseph uit den
geslachte Habsburg. De personen der handeling
zijn deze vorst en diens collega en buurman
Z. K. H. Wilhelm van Pruisen, uit het geslacht
der Hohenzollerns. We schamen ons bijna in
zóó hoog gezelschap de burgerlijke woorden
collega en buurman te bezigen, doch laten ze
duidelijkheidshalve staan. Voor handeling vra
gen we echter excuus, daarvan zal weinig sprake
zijn.
De laatste vorst dan brengt een bezoek aan
het hof te Weenen. Zoo even de Keizerlijke
waardigheid aanvaard hebbende, is 't hem een
behoefte zijne naburen op eigen terrein de hand
te drukken. Hij heeft dat in den voorzomer te
Petersburg gedaan, later te Munchen, daarna
te Weenen en zal het straks doen te Rome. De
heele wereld moet weten, dat de zoon der eeuwen
oude Hohenzollerns beter is dan de roep, die
van hem uitging, dat hij niet het zwaard bren
gen zal, maar den vrede, dat het zenuwachtige
Europa het moede hoofd gerust kan neervleien.
Tot zoover de handeling, waarvoor we de
vereischte belangstelling hebben. Ze is daarop
bepaaldelijk aangelegd en bereikt in dat opzicht
stellig haar doel.
We verzoeken echter de aandacht voor 't
geen volgt. De Duitsche Keizer is te Weenen,
op den Burg, den zetel van de vroegere Duit
sche Keizers, de Habsburgers, die in 't begin
dezer eeuw hun Keizerschap over Duitschland
gedwongen waren te laten varen en die waar
digheid thans als een aureool om 't hoofd der
Hohenzollerns zien zweven.
Natuurlijk zal er een maaltijd gehouden wor
den, een feestmaaltijd, waaraan al wat Weenen
vorstelijks binnen zijn aloude muren bevat, mee
aanzitten zal. De eetzaal van het Keizerlijke
paleis zwemt in licht en in dat licht de uni
formen, kruisen, sterren en al het goud der
hooge, der minder hooge en der allerhoogste
gasten.
Het menu kunnen we tot onzen spijt niet
mededeelen. Reuter heeft verzuimd het over te
seinen. Doch onze lezers kunnen er zeker van
zijn dat het aan niets zal ontbroken hebben.
Ook niet aan geestrijk vocht. Zelfs niet aan
toosten.
Hier zijn we waar we komen wilden, aan de
toosten. Aan een grooten maaltjjd, hoe lekker
de peentjes ook gestoofd zijn en de biefstuk
gebakken is, is toch gewoonlijk het uur der toos
ten dikwijls het meest aangename.
Keizer Frans Joseph laat een bijzonder fijn
merk opdragen en inschenken. De staartjes van
het dessert zijn verdwenen en Z. K. H. verheft
zich van zijn zetel. Alles was reeds verstomd
voor de gastheer tot deze plichtpleging over
ging, men wachtte er natuurlijk op en lette
met argusoogen op zijne bewegingen, om op 't
eerste sein zich insgelijks te verheffen, daar de
eerbied gebiedt de Keizerlijke woorden staande
aan te hooren.
Habsburg tegenover Hohenzollern Een plech
tig oogenblik. De zoon van 't oude Keizershuis
tegenover den telg van 't nieuweDit oogen
blik roept tal van historische bijzonderheden op,
te uitgebreid echter voor ons bestek. Een enkele
herinnering slechts. Toen de Habsburgers nog
Duitsch Keizer waren en de Hohenzollerns nog
slechts simpel Koning van Pruisen, stonden ze
ook zoo vriendschappelijk tegenover elkaar. Dat
was in 1792, toen de Fransche revolutie haren
toorn uitgoot over de alleenheerschende en alles
beheerschende monarchen van Europa. Ze slo
ten toen, 't was een plechtige stond, een ver
bond van vriendschap, om de golven der revo
lutie af te dammen. Gebaat heeft het niet, want
ze zijn over Pruisen en geheel Duitschland heen-
gerold, alles verzettende wat in den weg stond,
ook het Duitsche rijk, vermolmd als het was,
naar den grond halende, 't Roept ook in onze
herinnering de dagen van Juni '66, toen de
vriendschap voor heftige verbittering plants ge
maakt had, die naar de gewoonte dier tijden
alleen door stroomen bloeds kon gestild worden,
wat dan ook geschied is. We zeggen naar de
gewoonte dier tijden, we zullen straks zien, dat
thans van zulk een verkoeling geen sprake meer
zijn zal.
In dat plechtige oogenblik op 4 Oct. 1888
slaat de Keizer van Oostenrijk een toost op het
welzijn van 't Duitsche Keizerpaar, welke door
een volkomen gelijke door Keizer Wilhelm be
antwoord wordt, zoodat alleen de namen ver
schillen en men overigens den eenen in plaats
van den anderen lezen kan.
Dit afgeloopen zijnde, herademen de gasten,
drinken hun glas en peinzen over het onder
werp van den volgenden toost.
Wat zal 't nu zijn?
Er zijn er die meenen dat er na de Habsbur
gers en Hohenzollerns in Oostenrijk en Pruisen
niet veel overblijft om op te toosten, dat althans
een hoog verheven vorst na in zóó schitterend
een licht gestaard te hebben, weinig anders meer
onderscheiden kan. Dat zijn zij die volgens een
Fransch gezegde, nog trouwer aanhangers van
het keizerlijk geslacht zijn, dan de Keizer zelf.
Maar ook zijn er die meenen dat onder de hon
derd millioen onderdanen dezer vorsten en de
duizende instellingen, binnen de palen hunner
landen verspreid, toch wel iemand of iets te grij
pen is, waarvoor een vorst in bewondering kan
geraken en waarop hij trotsch mag wezen.
Wat zal 't onderwerp van den tweeden toost
zijn?
Ontegenzeggelijk is thans weer 't woord aan
den Habsburger monarch. Zal hij een hulde bren
gen aan de nagedachtenis van Wilhelm's edelen
vader? Zal hij een »lebe hoch* roepen voor
Geffken, die dezen edele in al zijn rustige groot
heid aan 't volk te aanschouwen heeft gegeven?
Zal hij een loflied aanheffen op Duitschlandsch
eenheid, op de schoone hoofdstad Berlijn, op den
frisschen adem der kunst die van de oevers der
Spree uitgaat, op de ontwikkeling van de Duit
sche koloniën
Men behoeft ten opzichte van het Duitsche
rijk niet verlegen te staan om een onderwerp te
vinden, waarover men een gloeienden toost kan
uitslaan, althans wanneer men die kunst ver
staat. Duitschland is rijk aan schoone inrichtin
gen, rijk aan industriëele ondernemingen van
naam, aan geleerde genootschappen, aan uitste
kende koppen op allerlei gebied.
Frans Joseph, die dat zoo goed en nog beter
weet dan wij, heeft maar voor 't grijpen. Do
zijnen van namen, toebeboorende aan geleerden
en kunstenaars op allerlei gebied, werkgevers,
6)
Den volgenden morgen had mijnheer Van der
Yere een breeder stoel, waarin Willy naast hem
kon plaats nemen. Dat was geradenDat deed
hem eenige graden in Willy's gunst rijzen, 't Was
aandoenlijk te zien hoe de Oude man dong, met
alle inspanning dong naar de gunst van een
klein kindhoe hij zich verheugde als hij zag,
dat hij vorderde en Willy langzaamaan liefde
voor hem opvatte. Het oude hart, dat vier jaren
op zijn smart had geteerd, verfrischte en werd
jonger nu die kleine vingertjes er tegenaan klop
ten de oude mond, die o zoo goed had leeren
zwijgen, omdat hij geen woorden van haat en
wrok had willen spreken, plooide zich allengs
gemakkelijker om mee te doen in de taal van
een kind. Zijn geheele leven werd aangevuld
door die korte ontmoetingen van eiken dag. Hij
was er kinderlijk dankbaar voor dat er, nu hij
zoo dicht bij zijn graf was, nog zoo'n verwar
mende gouden glans op zijn weg viel. Zijn zoon
had hij lief gehad, maar die liefde was voor een
groot deel met trots gemengd geweest; zijn klein
zoon had hij lief met een innige teerheid, die
hem een voller genot schonk, en hem niets meer
deed vragen. Maar juist daardoor kon het doel
dat Ernst zich gesteld had, op die wijze nooit
bereikt worden; zijn vader had hem minder noo-
dig dan ooit. Melanie had dit allang begrepen
vóór Ernst, maai- ze wilde haar man de hoop
niet benemen en verblijdde zich schijnbaar met
hem, dat hun Willy zoo hoog in gunst stond
bij den grootvader. Ze vond behalve in de liefde
voor haar man en kind, welke twee haar boven
alles dierbaar waren, nog altijd veel genot in de
kunst. Haar laatste schilderij hing in Ernst'
studeerkamer, 't Was het levensgroot afbeeldsel
van den krachtigen, flinken Ernst Yan der Vere;
hij had den kleinen Willy in de armen; de teere
vingertjes van het mooie, verstandige knaapje
woelden in den vollen donkeren baard zijns vaders;
Melanie zelve zag vol liefde naar beiden; hoe
wel de trekken van alle drie meesterlijk getroffen
waren, de kleinste figuur, de kleine Willy was
toch blijkbaar de hoofdfiguur: er lag iets boven-
aardsch op dat verstandige kindergezichtje, iets,
dat aantrok en deed peinzen, iets reins, waar
voor men onwillekeurig ontferming wilde vra
gen men zou dat kopje willen zegenen en moest
tevens met droefheid er aan denken, dat zoo
veel schoons verwelken moest.
In betrekkelijk korten tijd had Willy zich vol
komen genesteld in 't hart van zijn grootvader
en beiden verlangden naar de dsgelijksche ont
moetingen in 't park.
Op zekeren morgen kwam Willy niet. Hij was
ziek. Den ganschen nacht had hij onrustig in
zijn bedje rondgewoeld; zijn hoofdje was beur
telings gloeiend heet en ijskoud geweest; telkens
was hij uit den onrustigen slaap opgeschrikt en
had over pijn in den nek geklaagd, waarna hij
met starenden blik en een achterover gebogen
hoofd langen tijd bewusteloos had neergelegen.
Melanie had bij hem gewaakt en al spoedig in
groote onrust Ernst gewektdeze zond dadelijk
om den dokter.
De bekwame arts had niet veel gezegd, 't Was
hem evenwel aan te zien, dat de zieke hem slecht
aanstond. En geen wonder: de ongelijke grootte
der oogappels, de langzame en onregelmatige
pols voorspelden niet veel goeds.
»Tuberculeuse meningitishad dokter gemom
peld, doeken met ijs op 't hoofd, zuurdeeg aan
de voeten, zal u een recept schrijven, dadelijk
laten klaar maken, geregeld ingeven, de meest
mogelijke zorg en stilte, kom over twee uur
terug.«
Och, moeder, zie niet zoo verlangond uit naar
't aanbreken van den dagal zal Gods eigen
zon spoedig licht en vroolijkheid in milden over
vloed werpen over de schoone aarde, niets van dat
licht zal in uw arm, onrustig hart vallen.
De dag kwam en met hem vermeerderden zich
de stuipachtige trekkingen in het teere lichaampje,
die gevolgd werden door spier verlamming.
Och, vader, zie niet zoo angstig den dokter
aanhij kan niets anders doen dan herhalen,
wat hij daar straks zei, en van tijd tot mede
lijdend naar u heen zien. Waarom vergezelt ge
hem, nu hij vertrekt? Waarom die bevende vraag:
»dokter wat dunkt u?« Hebt ge zoo'n haast om
te vernemen wat een schaduw zal werpen op
uw gansche leven, wat binnenkort in radelooze
smart u zal doen ineenzinken?
Verlaat uw vrouw niet, menheer, geen oogen
blik; hersenontsteking in dien graad is enfin,
ge moet u voorbereiden zorg voor uwe vrouw
Och, wat eindelooze dag! och, wat eindelooze
nacht! Gaan de uren dan niet voorbij?! Ver
lustigt de tijd zich in de hartverscheurende wan
hoop dier arme ouders
Nog een dag en nog een nacht. O God, heb
medelijden met die arme moeder! Ziet ge niet,
hoe ze bijna bezwijkt van smart!
William Yan der Vere had zijn lieveling ge
mist; door Frans had hij in stilte naar hem
laten vernemen en was hem de droeve tijding
meegedeeld. In toenemende onrust gingen twee
dagen voor hem voorbijhij kon 't niet langer
dragen en toch trachtte hij nog zich te verhar
den. Zou hij naar de schilderes gaan en haar
smeeken zijn kleinen lieveling, al was 't ook
maar even, te mogen zien? En als haar trots
dan eens in aanraking kwam met den zijne?
Eindelijk den derden dag, toen de berichten al
treuriger werden, bezweek hij; hij moest het kind
zien, 't kostte wat 't wilde. Hij liet zich door
Frans naar 't huis en voor de ziekenkamer bren
gen; daar gaf hij Frans bevel heen te gaan.
Hij klopte aan de deur. Geen antwoord hoorde
hij, niets dan een zacht gekreun en gesnik. Hij
deed de deur open en leunde met zijn schouder
tegen de deurpost; daar achter in de kamer zag
hij zijn kleinen lieveling, doodsbleek, uitgestrekt
op zijn bedje; Melanie zat naast haar kind en
staatkundigen, liggen hem ter beschikking. De
matigheid van 't Duitsche volk, zijn energie,
zijn zoeken naar nieuwe banen voor industrie
en handel en zijn slagen daarin, de schoonheid
en de verbreiding der Duitsche taal, die tegen
't Engelsch als wereldtaal concurreert, des volks
eendracht en aanhankelijkheid aan 't vorsten
huis en wat niet al, dringen den Oostenrijk-
schen monarch naar de lippen, 't hart is hem
vol, hij zal spreken
Neen, lieve lezer, hij zal niet spreken, noch
over 't een, noch over 't ander.
Dat alles bestaat niet voor een Keizer uit
den huize Habsburg, dat bestaat althans niet
in zoo'n omgeving, waar 't van uniformgoud
schittert. Van dat alles is niets waardig en
groot genoeg om in één adem met den gevier-
den naam van den beheerscher aller Duitschers
genoemd te worden.
De weinigen die aan dezen Keizerlijken maal
tijd peinzen over 't onderwerp van den tweeden
toost en de schitterende werken des vrede, der
kunst en der wetenschap in hun verbeelding de
revue laten passeeren, vangen slib.
Het tweede woord van den Habsburger is
g( wijd aan het Duitsche leger, dat hem in 1866
geklopt heeft. Na den vorst komt het leger en
deze twee zijn de voornaamsten, denkt Frans
Joseph, 't zij uit wezenlijke bewondering, 't zij
uit vrees om er nogmaals kennis mee te maken.
Als 't niet zoo droevig was dat twee voor
sten van zulke volksmassa's als de Duitschers
en Oostenrijkers zijn, te zamen aanzittende,
niets beter weten te zeggen dan een verheerlij
king van de wederzijdsche legerbenden, met
welker sterkte ze, achterdochtig en jaloersch
als ze zijn, tegen elkaar concurreeren, als dat
niet zoo droevig was in een eeuw, die reeds
bijna door 20 eeuwen van den Vredevorst ge
scheiden is, dan zou 't belachelijk zijn dat al
weder de jonge Duitsche Vorst op dezen heil-
wensch niets vermag te antwoorden dan de
woorden, die hij uit des anderen mond vernomen
had. 't Is voor sommige aanzittenden alsof in de
eetzaal een kunstmatige echo schuilt, die juist
weergeeft wat de eerstbeginnende tooster uit
brengt.
Maar 't is niet belachelijk. 't Is droevig, 't is
een wolk van groote zorg die over onze 19de
hield zijn onrustig woelend handje omklemd
bij het openen der deur keerde Ernst zijn door
smart verwrongen gelaat om en zag den ouden
man staan; haastig stond hij op en ijlde met
onhoorbare schreden naar zijn vader; nog juist
bij tijds steunde hij hemhij beproefde iets te
zeggen, maar slechts onverstaanbare klanken
kwamen over zijne trillende lippen. Ook de oude
man kon niets zeggen dan Willy,en sloeg
toen zijn arm om den hals zijns zoons, die hem
naar 't bedje voerde, en daar tegenover Melanie
deed neerzitten, terwijl hij zelf aan Melanie's
zijde neerknielde. Geen van drieën sprak een
woord, maar allen staarden, voor zoover hun ver
duisterde oogen dit vermochten, op het stervende
kindje. Maar zie, de trekken van den kleinen
Willy ontspannen zich en er spreekt eenig be-
wustzyn uit die tot nu toe zoo doelloos starende
oogjes. Zouo moeder, hoop niet langer
die glans in de u zoo dierbare oogjes is niet
van deze aarde, 't is een laatste opflikkering, een
weerschijn van hooger licht; als ge goed luistert,
zult ge vleugelen om u hooren ruischen. Zie,
het kindje wendt het hoofdje om en»kijk, daar
is menheer William,* zegt hij met een lachje
van blijde herkenning. Och, grootvader ver
berg uw oud hoofd niet snikkend in uw bevende
handen! Moeder, wist ge 't niet, dat ge voor
een korten tijd een engel had geherbergd? Vader,
begreept ge niet, dat uw kind een roeping had
te vervullen? Het moest den ouden man weer
tot u brengen en nu dat gedaan is, is zjjn
taak afgewerkt. Laat los dat handje, Melanie,
ge hebt er geen recht meer opde warmte, die
ge er nog in voelt daarop hebt ge recht, want
ze komt uit uw hand. Ja, Ernst, steun uw vader;
zie hij valt met het hoofd op Willy's bedje; hoor
hij snikt de oude man: >0 God, Melanie, ons
kindje!* en hij grijpt Melanie's hand, waarin
nog altijd dat kouder wordende handje weg
schuilt. Maar Ernst kan zich niet langer be
dwingen: Willy, Willy,* perst hij met moeite
uit de als toegeschroefde keel; en nu eerst be
grijpt Melanie dat dit roepen vergeefsch is, ver-
geefsch voor nu en voor altijd.
De Langstraat en de
Deinnielerwaard.
van do e zorgen.
door B.