N RECEPT,
FEUILLETON.
In 't Rijk der Tonen.
1888.
JVü 742.
WOENSDAG 12 DECEMBER.
Uitgever: L. J. VEERMAN, Heusden.
VOOR
v\
Dit blad verschijnt WOENSDAG en ZATERDAG.
Abonnementsprijsper 3 maanden f 1.00. Franco per post zonder prijsverhooging.
Agent voor Gorcum en OmstrekenBosch Broes van Dort.
Ad verten tien 10 regels 60 ct. Elke regel meer 10 ct. Groote letters naar plaatsruimte.
Advertentiën worden tot Dinsdag- en Vrijdagmorgen ingewacht.
Agent voor Frankrijk: Wester Co., 20 .Rue Hérold, Parijs.
Het is vreemd, maar ontegenzeggelijk waar,
dat wanneer van een jong m e n s c h sprake
is, uitsluitend de mannelijke jeugd bedoeld wordt.
Deze jeugd behoeft zich daarop echter niet te ver-
hoovaardigen, want naar het hedendaagsche
spraakgebruik is dat woord niets meer dan het
totaal van alle gebreken, welke zoowel mannen
als vrouwen aankleven. Denk slechts aan de
zeer gewone uitdrukkingenwat is de mensch
(m. a. w. hij is niets)dwalen is mensche-
1 ij kwij zijn allen menschen (zondige
schepselen) enz. Hoe hoog die benaming op de
markt des dagelijkschen levens genoteerd staat,
kunt ge nagaan in de uitdrukkingik heb elke
week een mensch om 't vuile werk te doen,
en uitgeef het arme mensch een centook
uit deze ware geschiedenistwee personen ren
den op straat tegen elkaar in.
»Mensch, kijk voor je uit«, riep de een uit.
»Mensch?« schreeuwde de ander belee-
digd, »je bent zelf een menschWat mij be
treft, ik ben commissionair
Zoodat, willen we maar zeggen, een jong
mensch om die benaming alleen de borst
wezenlijk niet opzetten kan. Er ligt iets kaals,
iets armelijks over den term mensch, zoodat
men dien dan ook in den omgang nooit dan
met een anderen versierd bezigt.
Wanneer een jong mensch b. v. zijn zaakjes
behartigt en op tijd kostgeld betaalt, heet hij
een s o 1 i e d mensch kan hij zonder morsen
een kop thee drinken en de polka mazurka
dansen, een net jong menschheeft hij aan
leg voor pianospelen, voor 't teekenen van pa
tronen of 't schrijven van verliefde gedichten,
dan geldt hij voor een talentvol jong
mensch.
Het non plus ultra van alle benamingen is
een aardig jong mensch. Heil en zegen den
gelukkige, dien dit lot ten deel valt; in 't
zelfde oogenblik wordt hij tot afgod verheven
van alle familiën, die ongehuwde dochters in
voorraad hebben. Van alle kanten stroomen
hem uitnoodigingen toe, tot bals en buitenpar
tijtjes, tot diners en hombrepartijtjesde vaders
nemen hem in hunne hoede, de zoons tot ver
trouwde, de kleintjes noemen hem oom en de
dochters beschouwen hem als een soort neef.
Zoo heerlijk als 't is een aardig, een
alleraardigst mensch te zijn, zoo gemak
kelijk is ook de kunst het te worden. Noch
begaafdheden, noch talenten, althans niet van
buitengewonen aard, worden daartoe vereischt.
Het is geen kunst en ook geen ambt, 't is zooveel
als een titel als b. v. hofleverancier of kapitein
van de rustende schutterij iedere persoonlijkheid
kan er naar dingen. Alles wat van een aardig
mensch verlangd wordt, bepaalt zich tot de in
achtneming van één gebod.
Dit ééne gebod luidtgij zult niet tegenspre
ken
Deze vier woorden behoort ieder jong mensch
zich in 't geheugen te prenten en te houden
zoo dikwijls hij over een drempel treedt, een ge
sprek aanknoopt, een pen ter hand neemt. Ze
vormen het elfde gebod en vatten alle pructische
levenswijsheid te zamen. Die dit gebod houdt,
zal overal erkend worden te zijn een goed onder
daan, medeburger, vriend, echtgenoot, in 't kort,
een alleraardigst mensch
Niet tegenspreken, maar volgen en meegaan.
Niet tegen de heerschende zeden ingaan, niet
tegen de meeningen van anderen opponeeren,
geen rok dragen, die de mode in 't aangezicht
slaat. In 't eerste geval loopt men gevaar, als
verzot op schandaal gebrandmerkt te worden, in
't tweede als eigenzinnig, in 't derde als origi
neel, zonderling, als een gek. Allen, die in een
dezer opzichten verschillen met de meerderheid,
ze kunnen geleerd en knap, groot zelfs heeten,
maar aardig in geen geval. De aardige
lui zijn op geen enkel gebied voorgangers, ijsbre-
kersdat te worden laten ze voor de onrustige
hoofden over, de jeugdige onbezonnenen, de over-
moedigen, die er des noods een nat pak aan wa
gen slechts hij, die zich steeds op het droge
houdt, is een aardig mensch.
Ook geen oppositie tegen het oordeel van an
deren.
Dan zijn eigen inzicht verloochenen? Volstrekt
niet. Alleen voor zich houden, daardoor ver
mijdt men allen strijd.
Waarom wordt in den regel tweestrijd ge
voerd? Dat is onbegrijpelijk, want in negen
van de tien gevallen is het voorwerp, waarover
gestreden wordt, geen strijd waard, en in negen
ennegentig van de honderd gevallen eindigt hij
daarmee, dat ieder in zijn geloof zalig wordt.
Deze zaligheid nu kan een aardig mensch
best missenhij plaatst zich boven de partijen.
Er is in iederen strijd een algemeen oordeel, en
dat is 't zijne, zoodat de partijen tot hem opzien.
Is er b. v. een oorlog ontbrand tusschen
China en Japan, waarvan de een zegt dat China
schuld heeft, terwijl de andere Japan voor de
schuldige houdt, dan komt hij er is aan beide
zijden gezondigd geworden.
Is er sprake van Frederik Barbarossa en meent
de een, dat deze bij zijn sterven een grijzen
baard had, terwijl de ander meent te weten, dat
hij baardeloos gestorven is, dan zou een derde
allicht uitroepen: noch 't een, noch 't ander, hij
bezat een rooden baardNiet alzoo een aller
aardigst mensch. »'t Is buiten allen twijfelzegt
hij, dat Barbarossa baardeloos ter wereld kwam
en 't is meer dan waarschijnlijk dat hij grijs ten
grave daalde.
En zoo gelooven beide partijen, dat hij 't in
den grond met hen eens is en roemen hem om
strijd als een aardig mensch.
Spreken is zilver, zwijgen gouddaarom is
't verstandigste te zwijgen. Doch nevens zwijgen
dcyt niets beter dienst dan die kleine uitroepen
»ka! o! ja! enz. Met een bedachtzaam »hm«,
en opmerkzaam »ja-ju!« een bewonderend »ha!«
kan men zich in de kritiekste gevallen door de
zaak heenslaan en bindt zich tot niets. Wij
weten van iemand, die zich met één enkel ant
woord door de wereld helpt. Dat woord luidt:
»jazoo!« Met dit woord drukt hij alle gevoelens
uit, die de toehoorders maar wenschen kunnen.
Hij zeilt er mee tusschen Scylla en Charybdis
door en 't gelukt hem menigmaal anderen te
overtuigen dat hjj 't geheel met hen eens en
niet slechts een aardig, maar een intelligent
mensch is.
Voorts zij men hoffelijk tegen iedereen, ook
al kan dat slechts op kosten der oprechtheid
geschieden.
Zelfs niet de onbeduidendste menschen mag
men met onverschillige blikken bejegenen en
niemand afstooten. Waarom zich vijanden te
maken, indien 't niet noodig is?
Een alleraardigst mensch heeft der
halve een ontelbaar aantal vrienden en is met
de halve stad of 't heele dorp persoonlijk be
kend. Hij groet iedereen, al hebben ze ook maar
een sigaar bij hem aangestoken en bij instinkt
grijpt zijn hand naar den hoed, indien een voor
bijganger hem aanblikt: liever een vreemde groe
ten dan een bekende voorbijgaan.
Het is een groote kunst voor alle lui op te
zitten en pootjes geven, zooals de gewone uit
drukking luidt, d. w. z. hun alle mogelijke
kleine attenties te bewijzen en te zeggen. In
deze kunst is een aardig mensch een virtuoos.
Hij houdt boek van geboortedagen en vergeet
nooit de groeten over te brengen, die men hem
opdraagt.
Brengt hij een bezoek, dan informeert hij om
standig naar de lievelingen van iederen huisge
noot, naar den kanarievogel van mevrouw, naar
ooms rheumathiek, grootmoeders mophond »dat
lieve trouwe dier«, naar de vorderingen der
dochter op de piano en nooit heeft hij een zoo
mooi kind gezien als 't jongste des huizes in
de wieg. Tante is, sedert hij ze 't laatst ge
zien heeft, een half jaar jonger geworden en
de koffie, die hem hier geschonken wordt, is
smakelijker dan overal elders, enz., enz.
Het is ongeloofelijk hoe dik men zulke vleie
rijen smeren kan, zonder wantrouwen te wek
ken. De verstandige lui verdragen in den regel
vijftig percent meer dan hun toekomt en de
anderen zeggen: hoe meer, hoe beter! Men kan
gerustelijk eiken schooljongen tot student, den
student tot docter, en het geheele koor stuin-
perts van schilders en acteurs tot kunstenaars
bevorderen en ?t loont zich een dienstmeid tot
juffrouw, een kamenier tot freule, en elke juf
frouw, tot mevrouw te verhoogen.
(Slot volgt.)
Buitenland.
De Duitsche kanselier heeft, om indiscreties te
voorkomen men zegt dat telegrammen onder
schept werden een koerierdienst tusschen Ber
lijn en Weenen ingesteld. Eiken avond zal een
koerier van Berlijn vertrekken met depêches
voor den gezant te Weenen.
GEORGE HARTWIG.
17)
Tante zag Geertruida verbaasd aan. »Te drom
mel kind, waar heb je die manier van spreken
geleerd, 't Is merkwaardig, hoe de jeugd tegen
woordig oordeelt. Maar dat komt van den om
gang met voorname lieden.
»Tantetje!«
>'t Is eigenlijk ook zoo onnatuurlijk niet;
want welk zeventienjarig meisje laat zich door
vleierijen 't hoofd niet op hol brengen? en eer
ik 't verhinderen kan halen ze mijn Truitje weer
in haar schitterende salons, zooals men tegen
woordig de voormalige pronkkamers noemt.
»Is mijn zusje zoo gezochtlachte Wilbert
vroolijk. »Ei, ei, dan moet men behoorlijk respect
voor haar hebben. En welke zijn alzoo de trotsche
namen van uw beschermsters
»'t Was mijn wil niet me aan eenig gezel
schap op te dringen, waar men slechts mijn
stem bewondert en mijzelf als de bezitster daar
van met beminnelijke goedheid duldt. Al te gauw
heb ik bemerkt, dat mijn geslacht al zeer wei
nig kan dulden, dat een medezuster in iets uit
munt. Met een luid bravomaakt men zich
van de zangeres af; wat dan verder van het
onervaren meisje wordt is de zaak van de gast
vrouw en de heeren en om me met die te onder
houden, faalt me ondervinding of geduld.*
Ze lachte daarbij vroolijk en het twee rijen
allermooiste tandjes zien.
»Maar hoe komt ge er dan eigenlijk toe
Heeft tante zoo'n omgang niet kunnen verhin
deren?*
»Neen, Wilbert, dat kon ze niet,* haastte
Geertruida zich te zeggen, »want Bergstrüm zelf
was 't, die me daar binnenleidde. En hem, die
zoo lief en goed is, kon tante 't toch niet wei
geren. Zoolang hij bij me was en als 't ware
beschermde, voelde ik me veilig en geborgen
eerst toen hij me verliet, overviel me dat gevoel
van alleen zijn.«
Wilbert keek andermaal snel in Geertruida's
schitterende oogen, en zei toen tante toewenkend:
»U zei me straks dat Geertruida droefgeestig
was gewordenik vind ze integendeel zeer op
gewekt.*
Daaraan heeft het onderwerp, dat we behan
delen, schuld, mijn jongen; zoodra 't gesprek
op 't grijze Rijk der Tonen komt, is ze geheel
in vuur!*
»Maar waarom gaat ge bij zulke gelegenhe
den niet vroeger naar huis?* vroeg Wilbert nog
eens. »Er zijn veel zangeressen, die dat uit be
ginsel doen.«
»Ik zal voortaan in 't geheel niet meer gaan
hoe kan me dit gedwongen zingen aangenaam
zijn? Bij goede vrienden en vooral in de zang
les ben ik met mijn gansche ziel bij de taak,
die men me opgeeftik gevoel daarbij meer, dan
ik in nuchtere woorden kan zeggen, mijn hart
lost zich op in smart of verrukking en ik ge
voel, dat de toehoorders met me meegevoelen.
Dat is kunstgenot, dat verwarmt het hart! Maar
nieuwsgierig of onverschillig aangestaard, beoor
deeld door spottende dwazen, wien het fatsoen
van mijn kleed meer belang inboezemt, dan het
leven, dat ik de doode noten tracht te geven, neen,
Wilbert, dat moet op den duur elk genie ver
stompen. De klok klinkt wijd in de verte, zoo
lang men het edel metaal met een even edel
metaal in beroering brengt; maar door een hou
ten staf aangeraakt, zal de schoonste klok dof
en houterig klinken.
Bergström kon met zijn leerling tevreden zijn.
Geheel onbemerkt waren zijn wenschen voor haar
toekomst als haar persoonlijk eigendom in haar
ziel opgenomen; zelfs de kracht van zijn taal
deelde zich onwillekeurig aan de schoone spreek
ster mee.
»Geef dan het zingen in 't publiek op, Geer
truida! Wie zich niet thuis voelt als de armen
van de veelheidhem omstrengelen, moet
die omarmingen geheel ontvluchten. Slechts
wie zich met lichaam en ziel in dat meer zon
der grond »het publiek« storten kan en bedaard
zijn wel of wee aan zijn onbekende stroomen
durft toevertrouwen, slechts hij zal zegevierend
voorwaarts strevenhij alleen zal ook door de
prikkelende bekoorlijkheid van het kunstenaars
leven schadeloos gesteld worden voor menige
kleine krenking, die hij zwijgend moet dulden.*
»Dat beteekent, mijn lieve jongen, dat men
't een of 't ander geheel moet worden; iets halfs
is erger dan niets.*
JuistEn dan ben ik ook van meening,
dat de voorname salons niet juist gunstig op
Geertruida's geestdrift hebben gewerkt. Hoe heet
toch die kunstlievende dame?«
't Is een jonge vrouw, een weduwe,* zei Geer
truida, wien het zwaar viel Melanie's naam uit
te spreken.
»Maar ze moet toch een naam hebben?* lachte
Wilbert.
Melanie von AValdheim.«
Als een bliksemstraal uit een heldere lucht
ware geslagen en dicht voor 't kleine gezelschap
was neergekomen, had het licht niet vreeselijker
op den jongen man kunnen werken, dan deze
los heengeworpen naam. Hij greep Geertruida's
hand hevig vast en scheen te vergeefs naar
woorden te zoeken.
»Noem me dien naam nog eens, maar bedenk
je goed, want een dwaling ware ontzettend.
»Heet ze Melanie, Melanie von Waldheim?
spreek
Tante zag bezorgd in Wilberts gelaat, waaruit
de donkere oogen koortsachtig fonkelden. Een
bange zorg steeg in haar op, en ze wilde juist
het beangstigde meisje een wenk geven om toch
voorzichtig te zijn, toen de opmerkzame beschou
wer haar reeds ontwapende.
sA rees niets,zei hij met een bitteren lach,
nog is alles in de beste orde. Niet ten tweede
male zal mijn geest zoo verdoold geraken. Toen
brandden mijn hersens als vuur, en iedere ge
dachte daarin werd als een verzengende vonk
nu is alles rustig, koud en dorstend naar wraak.*
Hij sprong op en trok Geertruida aan zpn borst.
»Zeg me de waarheid, meisje, om de wille
onzer liefde, houd niets achter. Er is niets in de
wereld, waarbij ik u niet zou willen bezweren
oprecht te zijn. Op uw tong rust voor mij dood
ot leven. Het uur der vergelding nadert, dat
voel ik.*
»Wees bedaard, Wilbert, dan wil ik je niets
verzwijgen. Ik noemde je den waren naam Melanie
von Waldheim.
sHaar figuur
»Van middelbare grootte en vol!*
»Het gelaat
Opvallend schoon!*
Zwarte haren?*
Ja, en zwarte oogen
»Zij is 't, Geertruida, zij is 't.«
»Tot heden schorste dus het noodlot mijn
wraak op. En in haar nabijheid ben je geweest
Heeft ze je dan niet als mijn zuster herkend,
en je ook niet naar je familienaam gevraagd
Daar vielen Geertruida de schillen van de
oogen. Zij gedacht de dringende vragen naar
haar afkomst, ze herinnerde zich de wantrou
wende blikken, die Melanie steeds op haar had
geworpen, en thans begreep ze ook op eenmaal
dien noodlottigen diefstal. Hevig besprong haar
ook weer op nieuw het verdriet, dat ze door die
eerlooze daad had geleden, en ze wierp zich aan
haar broeders borst.
Wreek u zelf en ook mij aan haar! Ik weet
niet, wat voor lijden die jonge vrouw u berok
kend heeft, maar mij heeft ze naamloos leed ge
daan, meer nog, ze heeft mijn levensgeluk ge
stolen. Straf haar, Wilbert, want haar hart is
zwart en boosaardig.
»Laat uw toorn aan mij over, arme zuster,
en bouw uw hoop op mijn wraak. Wat ik doen
zal, weet ik zelf nog niet; ik voel den ouden,
wilden geest, die me tot snel handelen prikkelt.
Noem me haar woning.*
ïBlijf thans uit haar nabijheid,* vermaande
tante angstig.
Het Land vu Hensden
Langstraat en de
EEN VERHAAL VAN