Het Land van lleusdei
en Alteiia,
He Langstraat en de
lliinimelerwaaid.
't uieiiï
FEUILLETON.
M 748.
ZATERDAG 5 JANUARI.
1889.
UitgeverL. J. YEEHMAK, Heusden.
Het is beschikt in Godes raad.
VOOR
Dit blad verschijnt WOENSDAG en ZATERDAG.
Abonnementsprijs: per 3 maanden f l.OO. Franco per post zonder prijsverhooging.
Agent voor Gorcum en OmstrekenBosch Broes van Dort.
Advertentiën 16 regels 60 ct. Elke regel meer 10 ct. Groote letters naar plaatsruimte.
Advertentiën worden tot Dinsdag- en Vrijdagmorgen ingewacht.
Agent voor Frankrijk: Wester Co., 20 Rue Hér old, Parjjs.
De Hoop is de Roos aan onzen pelgrimsstaf,
en al staat ook dicht bij die roos steeds de
doorn, niemand kan hel laten haar te plukken,
al weet hij vooruit, dat hij zich daarbjj de vin
gers tot bloedens toe zal wonden. Alles om ons
heen moge in doodslaap gezonken zijn, de wind
moge treurig door de kale takken ruischen en
fluisteren: »al die duizenden bladeren heb ik
grafwaarts gedragen,* toch zal altjjd weer door
ons vragend hart toovrig en wonderbaar een
stem klinken, die spreekt van nieuw, van on
vergankelijk hopen. Zij sluipt het hart binnen
zelfs van hem, die 't gesloten wil houdenen
waar de zacht weenende Smart of de luid ker
mende Wanhoop haar intrek namen, daar tikt
en klopt zij aan en laat niet af, voor haar ver
gund wordt binnen te treden; en is zij eenmaal
binnen dan tint en kleurt en stoffeert ze tot
zelfs de donkerste schuilhoeken, dan geeft ze
blinden 't gezicht weer en wekt ze dooden op.
Als we onrustig staan aan den rand van 't graf
en niet kunnen opheffen den zwarten sluierals
we vragend staan aan 't strand des tijds en
zeggen: bruisende golven, waarheen voert ge
ons; blauwe verte, wat verbergt ge ons, raad
selen van 't leven, mysterie van den dood, wat
brengt ge onsdan is zij de Columbus, die steeds
blijft vasthouden aan wat geen oog heeft gezien
en geen oor heeft gehoord.
Columbus
Daar klieft een schip de baren van den Ath-
lantischen Oceaan, welks overzijde nog door
geen Europeaan is aanschouwd. Wijd en onbe
kend is de zee, zwak en oud dat vaartuig, on
geoefend en steeds twijfelend de bemanning maar
met het kompas in de hand staat Columbus aan
't roer en hoopt! Die hoop is sterker dan een
geheele bemanning, is machtiger dan de grootste
vloot.
Hoe lang zal die geheimzinnige vaart duren
De dagen worden weken, de weken maanden,
nog altijd niets dan een eindelooze hemel en een
even eindelooze zee. Maar er is immers geen
oever daar voor hen? 't Strand bestaat immers
alleen in 't kranke brein van Columbus? Moede
loos, ongeduldig, oproerig, dreigt het scheepsvolk:
»wend den steven, of wij werpen u in de diepte
Bedaard en koninklijk spreekt Columbus: »Nog
drie dagenIs er dan geen land in 't gezicht,
geef mij een graf in de golven
De eerste dag gaat voorbij. De nacht zinkt
op de eindelooze watervlakte. Een nieuwe morgen
daagt Maar wat is dat? Een groen kleed
bedekt de zee. Vogels fladderen om den mast.
»Land! land!« galmt en jubelt de opgetogen
bemanning en allen vallen vol eerbied, berouw
en bewondering den grooten man te voet. Be
daard en verheven ziet hij op hen neer, alsof
hij wilde zeggen: »ik had een vast vertrouwen
op de dingen, die ik hoopte; wist ge niet, dat
ik overtuigd was van de zaken, die men niet
ziet?«
Vorstelijk, in koningsgestalte staat hij daar
voor ons de man, die jaren lang miskend en
zelfs als bedelaar verjaagd, toch bleef hopen
tegen hopen in en vast stond onder bespotting
en verguizing. Dan schittert zijn grootheid nog
met helderder glans, dan wanneer hjj kalm en
bedaard te midden der ontroerde bemanning
staat, terwijl het groen der vervulde hoop zijn
schip omringt en de vogelen der blijde vervul
ling om zijn mast fladderen.
En wie onzer kan het hopen laten? En wat
zou ons leven zijn zonder hopen? Zou iemand
kunnen leven met zulk een dood in 't hart?
Ouders, wat zou u resten, als ge niet mocht
hopen op de toekomst uwer kinderenals ge
niet vertrouwdet dat 't geen nu nog onvolkomen,
gebrekkig, misschien slecht in hen is, volkomener,
geheeld, langzamerhand deugd zou worden?
Wie onzer zou 't nieuwe jaar durven ingaan
zonder de hoop, de misschien reeds zoo dikwijls
teleurgestelde en toch altijd weer vernieuwde
hoop, dat er thans heeling zou komen voor wat
ons smart, vervulling van 't geen waarnaar we
reeds lang streefden, uitzicht in 't geen ons nog
altijd duister was?
Wie onzer zou bjj zjjne dooden durven staan
zonder hoop?
»Ge hebt een dierbaar leven in uw armen.
Een leven? Neen, 't is een dierbaar, lieflijk leven
geweest, maar de bloem is verwelkt, de blos
verbleekt. Dat oog blikt u niet meer toe. Gij
kust die lippen, maar zij kussen u niet weder,
Hoe stil is nu dat hart, hoe strak wordt dat
bleek gelaat, hoe koud, marmerkoud die ge
stalte Gij hieldt een lijk in de armen,
toen gij de omhelzing der liefde zocht. Overstelpt
van smart, zit gjj neder en weent. Die nu zonder
hoop is, zegt dat ge de vader zijt van een lijk,
uwe vrouw de moeder van een niets
Zóó treurig, zóó doodsch zou ons geheele leven
zijn zonder hoop; alle krachtsinspanning zou
verlamd, elke warmte uitgedoofd, alle bezieling
geweken zijn.
En daarom willen we ook weer dit jaar hopen,
hopen, altijd hopen. Idealen willen we ons vor
men en trachten die te benaderen. Al gelukt
het ons niet, toch zal 't streven ons sterken en
verheffengeen enkele krachtsinspanning gaat
verloren, niet voor ons zelf, niet voor de mensch-
heid. Al schijnt het vaak, dat er teruggang is
naar 't oude, versletene, 't is slechts schijn. Aan
ons het trachten om uit dat oude een nieuw
papier te maken en er heerlijke, reine gedach
ten op te schrijven; al schijnt het vaak, dat de
menschheid zich beweegt in een kringloop, 't kan
niet anders of 't is een cirkelloop om een berg
al kronkelende stijgen wijal wat we ontmoe
ten op dien vaak moeilijken weg, voeren wij mee
om 't te verheffen, al gaan we er vaak gebukt
onder. De menschheid is nog slechts onder aan
den berghoe hooger zij stijgt, hoe korter de
omwindingen wordenop den bergkruin zal ze
zich baden in eeuwig licht.
Hij, die deze hoop heeft, zal ook dit jaar niet
twijfelen, al is er veel dat hem ontrust; hij zal
werken, ook al ziet hij niet dadelijk de vruchten;
bij zal als Columbus de hand aan 't roer hou
den en 't oog op 't kompas, ook al morren zijn
reisgezellen; en als zij hem dreigenwend den
steven of we werpen u in de diepte,dan spreekt
ook hij»ik verander niet van koers, geef me
dan een graf in de golvenDat is onze roe
ping, maar ook ons recht; die roeping te ver
zaken is zich zelf te vernietigenvan dat recht
afstand te doen is een daad van lafhartig on
geloof en wantrouwen aan verheven beginselen.
Met moed dan ook weer dit jaar vooruit
Wat goed is gedaan, en wat goed is gehoopt!
Elk onzer begroete met een sterk, blijmoedig
hart 't nieuwe jaar en 't nieuwe hopen.
Buitenland
De grondeigenaar L., die des winters te Ber
lijn verblijf houdt, ontving, eenige dagen gele
den, een telegram om naar zijn in Mecklenburg
gelegen landgoed te komen, daar zijn zoon Frits,
een vijf en 20-jarig jongman, die het goed van
zijn vader beheerde, tengevolge van zenuwzin
kingkoorts, bedenkelijk ziek lag.
Toen de vader aankwam was het te laat,
zijn zoon was reeds gestorven.
Twee dagen lag de overledene reeds op het
doodsbed en den volgenden dag zou de begrafe
nis plaats vinden, toen eensklaps de hond, die
bij het lijk was gebleven, op de borst van den
doode sprong. Het dier likte 't gelaat van zijn
meester en krabde met zijn pooten diens rech
terwang stuk.
1)
»Heeft hij leed, hij maakt er een lied van,«
zei de moeder van onzen grootsten dichter, toen
zij over haar zoon sprak. Dit woord speelt mij
door 't hoofd, en doet me een besluit nemen.
Ik ben geen dichter, en heb nog nooit een vers
gemaaktmaar als ooit eenig leed iemand aan
dreef om zijn hart te ontlasten, dan is 't het
mijne; als ooit het verlangen zijn smart te ver
lichten door die aan anderen mee te deelen eenig
menschenkind geweldig aangreep, dan doet het
dat mij. Maar niet dit alleen dringt me tot
schrijven. Neen, ik wil u, die ik zoo bitter be
droefd en toch zoo zeer bemind heb, en hem,
die mij een voorbeeld was van al wat goed is
en rein, in deze bladeren een gedenkteeken op
richten, eer ik deze plaats verlaat om er niet
weder te keeren. Niemand zal me storen. Dit
kleine huis is zoo eenzaam als 't hart van de
beide wezens, die binnen deze muren leven. Ook
buiten is 't stil. Zelfs de herfstwind, die in de
laatste dagen zoo menig geel blad van de boomen
rukte, rust heden en een diepe Zondagsvrede
ligt over 't gansche dorp. Door mijn geopend
venster dringen de klanken van een vroom lied,
zooals de broeders en zusters van onze Hern
hutters-gemeente op Sabbathavond gewoon zijn
te zingen, 't Sterft uit, en ik hoor, hoe van den
lindeboom daar buiten, nu en dan een blad ter
aarde valt. Met zacht trillend geruisch, als zuchtte
het, valt het neer't schijnt ongaarne te gaan
rusten op de vochtige aarde. Boven de kerk, die
zich aan 't eind der breede dorpsstraat verheft,
staat de bleeke maan en hult het slot aan den
rand van 't woud, in een onzeker licht, evenals
het woud en 't gezegende dal, dat onze vervolgde
Moravische broeders, onder bescherming van hun
beroemd hoofd, eens tot schuilplaats verkozen.
Geen levende ziel stoort mij of vraagt naar
me. In haar kloosterachtig vertrek zit een een
zame vrouw voor den opengeslagen bijbel en
leest en wordt het lezen niet moede. Op de
eenvoudige tafel vóór haar staat een wit kruis
beeld; daar naast brandt een kaars even rustig
als de lichten op 't altaar eener kerk. Zoo zag
ik haar, toen ik na de avond-predikatie voorbij
haar venster kwam.
»Hoe kan uw woord anderer zielen vrede
geven, dien gij zelf niet- hebt, den vrede, die
alle verstand te boven gaat? Ik blijf met mijn
God alleen! Verover u dezen vrede, eer het te
laat isMaak u op en red uwe ziel, ik reik
u mijn hand ter hulpe!« zoo sprak ze, toen ik
haar vroeg, of ze mij naar de kerk wilde be
geleiden.
Haar woord trof me als een bliksemstraal, en
wat misschien dit woord nog niet gelukt was,
voltooide een brief, dien ik zoo even ontving.
Hij luidt:
»Mgn lieve StefanusJe hebt me alles, wat
geschied is geschreven, in de meening, dat
ik je vertrouwen zou rechtvaardigen en
je mijn deelneming niet onthouden zou
mijn antwoord kan kort zijnik heb je
lief gehad als een moeder haar zoon, en
trots alles wat tusschen ons is geschied, is
mjjn liefde dezelfde gebleven. Ik bid je, blijf
in het ambt, dat je eerst voor acht maanden
aanvaarddet en waarin je met zegen ge
werkt hebt. Het gebeurde zal vergeten en
vergeven zijn. Binnen weinig maanden keeren
wij naar ons geboorteland terug en 't zal
ons tot vreugde zijn je daar te begroeten
en te toonen, dat we voor je willen zijn,
wat we reeds jaren waren: ik, je moeder
lijke vriendin, Elisabeth, je zuster.
Ik moet tot rust komen. Sinds vele weken
ben ik aan mijn stoel gebonden door een mat
heid, die dikwijls op zwaren zielestrijd volgt;
de kracht ontbrak den moeden schipbreukeling
en de golven sloegen me over 't hoofd. Ik werk
mij naar boven. Ja, ik wil mijn ambt verder
waarnemen, maar niet aan deze plaats dat
gaat mijn kracht te boven. Ik wil hun allen
met een verzoek om vergeving en verzoening
de hand reiken en dan reis ik naar een vreemd
land om in een nieuwe omgeving vol ernstige
plichten en verantwoording te werken. Ik weet,
dat ik leven moet en verplicht ben mijn krachten
tot nut en zegen der menschen te gebruiken.
Met mijn besluit krijg ik de zekerheid, dat God,
die den bloesem van mijn aardsch geluk deed
afvallen, mij in den strijd met het leven niet
ten gronde zal laten gaan. Maar ik voel mij niet
sterker dan anderen zich vóór mij gevoeld hebben.
De smart vordert haar recht en zij zal dat hebben,
als ik in deze bladen opteeken, wat mijn ziel gevoelt.
't Is zoowat twaalf jaar geleden, dat ik op
't gelaat van mijn vader een groote aandoening
meende te bespeuren. Wij hadden den morgen
zegen gelezen en zaten aan de ontbijttafel te
praten. Vader legde zijn hand op mijn hoofd en
sprak: »Wat groeit die knaap! Ik zal een af
zonderlijke klasse voor u moeten maken, mijn
jongen, want als je voortgaat zoo te groeien,
groeit ook je geest; en ik mag niet ontkennen,
dat je je medeleerlingen achter je laat.«
Misschien zou 't de genadige gravin krenken,
als haar kinderen geen gelijken tred met hem
hielden. Ik vond beter, dat ge den kinderen nog
eenigen tijd T zelfde onderricht gaaft. Bovendien
kon 't den jongen trotsch maken, als bij ziet,
dat hij de anderen vooruitstreeft,* antwoordde
tante Hanna half luide.
»'k Moet er nog eens over denken, Hanna.
Ik mag aan zijn ontwikkeling geen hinderpaal
in den weg leggenje weet, dat hij buitenge
wone vermogens heeft.*
Ik ving deze woorden op, terwijl ik naar de
deur ging om te zien, wie daar buiten klopte,
't Was de postbode.
»Brieven en couranten!* riep ik. »Hier, vader,
lees en deel ons mee, wat er in de wereld
voorvalt.*
>'t Zal weinig goeds zijn; de wereld is boos,*
sprak Hanna, terwijl zij het ontbijt afnam.
Toen mijn vader de courant openvouwde, viel
een brief op den grond. Ik raapte hem op en
zag, dat hij met zwart lak was dichtgemaakt.
Nieuwsgierig wilde ik 't adres lezen, toen Hanna
mijn pols greep, den brief uit mijn hand nam,
hem openbrak en begon te lezen. Ze was weer
gaan zitten en zag op 't in haar hand trillende
blad, maar scheen niet te lezen. Ze klemde hare
tanden op elkander, haar lippen verbleekten en
op haar voorhoofd tusschen haar oogen kwam
een diepe plooi.
Hanna was groot en mager en droeg heur
donker, reeds hier en daar grijzend haar, bijna
geheel verborgen onder de witte muts der Hern-
huttersche vrouwen, 'k Weet niet, hoe 't komt,
dat ik, zoover mijn gedachten terug kunnen
gaan, altijd een zekere vrees voor haar heb ge
had. Misschien kwam het door haar oogen, die
gewoonlijk met strengen, onderzoekenden blik
op de menschen rustten, en door de smalle lippen,
die ik nooit heb zien lachen.
Vader had de courant neergelegd en zag haar
vragend aan. »Wat is er, Hanna?»
Zij antwoordde niet, maar stond van tafel op
en ging zonder om te zien naar de deur, die
naar haar eigen kamer leidde. Vader, die den
brief nu eerst bemerkte, nam hem op en las
hem. »God zij harer ziel genadig,* en: »arm,
verweesd kind, ge zult hier een schuilplaats
vinden!* hoorde ik hem zeggen.
»Wien meent ge, Vader?*
»Ach, ik had vergeten, dat ge nog hier zjjt,
StefanusGa naar den tuin en wacht daar op
Gotthold en Elisabeth. Ik zal u laten roepen,
als ik met de les wil beginnen.*
Dit bevel durfde ik niet ongehoorzaam zjjn.
Ik zag nog slechts, hoe hij aan Hanna's deur
klopte en na eenige woorden werd binnen gelaten.
Toen mijn beide leermakkers en ik zijn studeer
vertrek binnentraden, zag ik aan den diepen
ernst mijns vaders, dat hij een treurige tjjding
had ontvangen. Tante Hanna verscheen niet bjj
ons middagmaal. Ik vernam, dat ze voor verschei
dene dagen op reis was. (Wordt vervolgd).
NIEUWSBLAD
inleiding.
De brief met het zwarte lak.