e Langstraat en de
taiiiielerwaard.
Carl Anton We
FEUILLETON.
.A?. 770.
ZATERDAG 23 MAART
1889.
Uitgever: L. J. YEEEMAÏÏ, Heusden.
Het is beschikt in Godes raad,
VOOR
Buitenland.
van
Dit blad verschijnt WOENSDAG en ZATERDAG.
Abonnementsprijs: per 3 maanden f 1.00. Franco per post zonder prijsverhooging.
Agent voor Gorcum en OmstrekenBosch Broes van Dort.
Ad verten tiën 16 regels 60 ct. Elke regel meer 10 ct. Groote letters naar plaatsruimte.
Advertentiën worden tot Dinsdag- en Vrijdagmorgen ingewacht.
Agent voor FrankrijkWester Co., 20 Rue Hérold, Parijs.
(OOM ADAM.)
Slot.
De rijksdag naderde zijn einde voor dit jaar
en de vraagstukken van den dag zouden nog
een poos op hun beantwoording moeten wachten.
Het recht en de macht van nijverheid en geld,
volksonderwijs, armenzorg, verpleging der ge
vangenen, dweeperij, priestervorming, het stand
punt dat de vrouw in de samenleving behoort
in te nemen ja, dit alles en nog veel meer,
ontroerde in die dagen Zweedsche hoofden en
harten. Wat wonder dat de dokter ginds in
Iemtland »Onkel Adam« tooneelen uit het leven
liet schilderen, die op eigenaardige wijze sommi
gen dezer vragen van den dag behandelden. Hij
stelde eene gedachte of een plan in het midden
en daaromheen bouwde hij zijn verhaul szooals
men een staak in het midden opzet en daar een
jong plantsoen omheen doet verrijzenschreef
hij zelf een tiental jaren later.
Het verhaal was frischhet dagelijksch leven
werd er in terug gegevende gedachte, die den toon
voerde, was edel, menschlievend en patriotisch.
Reeds in 1842 kwamen zijne Genrestukjes*
in boekvorm uit en grootere en kleine verhalen
volgden elkander geregeld op, tot in 1850 »Oom
Adam« een ware allemansvriend* mocht heeten.
Zijn oude vriend P. Wieselgren leidde hem als
vertegenwoordiger der volkslitteratuur bij »de
Yereeniging der Zweedsche fraaie letterkunde*
in. De »tendenzroman« zeide deze, heeft het niet
noodig door uiterlijke sierlijkheid te bevallen.
Waar de ten tooneele gevoerde groepen één ge
heel vormen met het plan van uitgang, name
lijk één der onderwerpen die de hedendaagsche
hoofden en harten bewegen, daaras groote een
voud eene deugd te meer van het werk.
En »Oom Adams* personen gevoelden en
dachten met den tjjd, waarin zij leefdenzij
herinnerden aan de onrechtvaardigheden der
samenlevingaan de ontberingen der armen en
den overvloed der rijken; aan geld en arbeid,
liefde en haat. Zij dachten in »Geljjken« schrei
den in »Grindstugan« en lachten in »Skraköping«,
De nieuwbenoemde hoofd-directeur der gevan
genissen, Ernil van Troil, bood den menschlie-
venden, letterkundigen dokter aan, zijn assistent
te worden en reeds in het volgende jaar, in den
herfst van 1846 nam hij hem mede op zijne
inspectiereizen. Wetterbergh, die voor deze be
trekking Iemtland had verlaten en zich in de
hoofdstad had gevestigd, werd inmiddels met een
transport grenadieren naar Ostergötland gezon
den, en met dezen trok hij in 1848 naar Skaene,
18491850 naar Slesvig, waar de Zweedsche
soldaten destijds als politie-agenten moesten dienst
doen. Een aantal jaren woonde hij buiten, in
de buurt van Norrköping en hier trachtte Wet
terbergh, met Ad. Fred, en Otto Lindblad, het
volkslied te veredelen en zjjne schoone versjes
gingen op de muziek der toondichters het geheele
land door. Hij dichtte zoowel voor den dienst
plichtigen soldaat als voor den landweerman
voor de meisjes en knapen op de saters, ja voor
iedereen. Zijne bladen uit het dagboek van
»Katharina Mansdotter* zou men gerust volks
liederen kunnen noemen.
Maar in zijn proza werd hij steéds breedspra-
kiger, terwijl hij telkens en telkens weer zijne
figuren herhaalde. De tijd ging voort en Wetter
bergh kwam tot de ontdekking dat zijn tijd
om was.
Uk heb er natuurlijk niet op gerekend,
schrijft hij in zijne »Efemeriden« in 1858, »dat
mijne werken bijzonder oud zouden worden,
maar eenige jaren had ik hun toch toegedacht.
Nadat ik dit voor .eenige jaren geleden schreef
en zag hoe mijne letterkundige kinderen zacht-
kens in 't vergeetboek kwamen, vergenoegde ik
mij met de onsterfelijkheid van eenige maanden.
Edoch de mensch wordt verstandiger met iederen
levensdag en thans ben ik al zeer dankbaar,
indien zij één heelen dag mogen leven.* Vier
deeltjes, verder konden de »Efemeriden» het niet
brengen. Thans wendde de goede Oom Adam
zich tot de kleinen. In 1860 overleden de »Efe-
meriden,* in 1861 verscheen het proefnummer
van »Linnea« en gedurende tien jaren vereenigde
Oom Adam zijne schare van dankbare kleine
lezers, zijne vriendjes, rondom zijn nieuw maand
werk.
Ook voor de tijdschriften van volwassenen
heeft Oom Adam gedurende een aantal jaren
bijdragen geleverd en niet alleen op het gebied
van feuilleton. Hij nam ijverig deel in de ver
handelingen over arbeiders-vereenigingen en
armenzorg; over de verpleging in den velddienst
en zelfs over de militaire kwesties. Eenige jaren
achtereenvolgens bezorgde hij aau »Ny illustrired
Tidning* eene reeks Herinneringen* en andere
bijdragen; zoo ook in »Svalan« het blaadje zijner
vriendin Lea enz.
In 1867 werd hij militair-geneeskundige in
het tweede district, deed dienst als eerste officier
van gezondheid bij de oefeningen der troepen
in Skaene in 1871 en werd in 1874 met toe
kenning van pensioen uit den dienst ontslagen.
Sedert verscheidene jaren te Linköping wonende,
bleef hij daar en genoot van een rustigen ouden
dag, onder de trouwe verzorging zijner echtge-
noote. Op den 31 sten Jan. van het jaar 1889
is hij aldaar, aan verval van krachten, gestorven.
De verzamelde werken van C. A. Wetterbergh
(Oom Adam), die de ouderen onder ons, ook
hier in Nederland, zoo menig uur aangenaam
en nuttig hebben bezig gehouden, zijn in tien
deeltjes te Oerebro verschenen in de jaren 1869
1874. Toch bevatten deze tien deeltjes op lange
na niet al zijne schetsen en verhalen, niet zjjne
23)
»En 't woord kan ik nimmermeer noemen
fluisterde ze voor zich heen of zong ze veel
meer. Ik volgde haar de trappen af, maar ze
had haar deur reeds gesloten. Binnen was alles
doodstil. Zoowat tien minuten hoorde ik niets,
toen echter begon ze in de kamer heen en weer
te loopen, nu sneller, dan langzamer; soms stond
ze stil. Dit duurde een half uurtoen hield het
leven op. Ik klopte, doch ze gaf geen antwoord.
Door een kleinen spleet in de deur zag ik, dat
haar licht uit was. Ik klopte harder en riep
haar naam. Ze schoof den grendel terug en deed
de deur open. De maan bescheen droevig haar
gestalte. Ze had zich reeds ontkleed en heur
donker haar viel woest over haar nachtkleed.
»Wat wilt ge? Laat me met vrede; ik ben
moe.*
Mankeert je iets? Je gingt zoo gauw heen!*
»Mij? Er mankeert niets aan mijn geluk!
Zoo waar God mij helpe!« Ze drukte de beide
handen tegen haar slapen en keerde zich om,
zonder de deur te sluiten. Plotseling kwam ze
weer terug, lachte luid en zei:
»0 ja, wat ik zeggen wilde! Vergeet, wat ik
gepraat heb. U weet, dwalen is menschelijk. Een
verloving is altijd een groote gebeurtenis: »de
engelen in den hemel moesten zich er over ver
heugen.* Ik wist er niets van; zoo waar God
me hier zuchtte ze diep, ging naar haar
bed en legde zich neer, zonder naar me om te
zien. Ik werd erg ongerust; 't was me zoo
vreemd, dat ze haar deur niet gesloten had,
zooals ze anders altijd deed. Tweemaal stond ik
dien nacht op om te luisteren, of ze sliep. Daar
ze zich niet bewoog, ging ik eindelijk ook rusten.
Toen ik 's morgens opstond, was ze reeds uit
gegaan naar 't berkenwoud, zooals Salome me
zei. Tegen den middag kwam ze terug en kwam
op etenstijd in de woonkamer. De frissche lucht
had haar goed gedaan. Ze sprak rustig en vroeg
bij gelegenheid of ik haar eenig geld, zoowat
vijftig daalders, of nog liever honderd kon lee-
nenze zou me 't geld binnen drie maanden
met dank teruggeven.
»Toen ik antwoordde, dat al mijn contanten
in tien daalders bestonden,dacht ze een poos
na en zei dansak had 't geld gaarne gehad
en voor geen slecht doel aangewendmaar
maak er u niet moeilijk over, tante Ilanna, ik
zal wel raad schaffen.* Den namiddag, tot
schemer, bracht ze in haar kamer door. Toen
ik 's avonds om 8 uur van een bezoek in 't
dorp terug keerde, vond ik haar niet thuis. Ik
wachtte tot negen uur, maar als ze toen nog
niet verscheen, meende ik dat ze misschien door
de achterdeur binnengekomen zou zijn. Doch
haar kamer was leeg, en toen ik daarin rond
keek, zag ik een brief op tafel liggen. Hij be
vatte slechts deze woorden: Vaarwel, tante
Hanna! Ik ga de wereld in, en hoop mijn
brood te verdienen, 't Is me niet mogelijk lan
ger leeg te zitten. Mijn talent verzekert me een
bestaan en benevens een vasten wil, heb ik
vertrouwen op God. Vaarwel, Leonore!«
»Met den verfrommelden brief in mijn hand
ging ik naar mijn kamer. Tante Hanna riep
me iets na, maar ik hoorde niet, wat het was.
Ze bracht me eten en drinken, verzocht me
dringend daarvan iets te gebruiken en sprak
woorden die in mijn ooren klonken, zonder dat
ik hun zin verstond. Ik bad haar me alleen te
laten, omdat ik van de reis vermoeid was en
rust noodig had. Ze ging heen. Een plotseling
gevoel ik waag niet het haat te noemen
schoot in mijn hart tegen haar op. Ik wierp
me op bed en bracht den nacht door in tel
kens afgebroken slaap en wilde droomenbij
't aanbreken van de schemering stond ik op en
verliet het huis, om in 't berkenbosch rond te
dwalen en radeloos de vraag te herhalen, waar
ik haar zoeken moest. Eindelijk schoot me een
gedachte door 't hoofd. Toen het helder dag
geworden was, ging ik naar 't poststation en
ondervroeg den beambte of en wanneer ze ver
trokken was. Maandag avond, tien uur; ze
liet zich inschrijven naar het station te S.«,
zoo luidde zijn antwoord. Ik liet me papier en
inkt geven, schreef aan den directeur der opera
te B., die Marianne en Leonore kende en ver
zocht hem mij te berichten, of hij de laatste
binnen kort had gezien, waar de eerste zich
ophield en wanneer zij naar de residentie terug
zou keeren. Vier dagen later antwoordde hij in
de beleefdste woorden, dat hij van mejuffrouw
Leonore niets wist, Marianne D. was in Zwit
serland, had zich verbonden in de volgende
weken op te treden in een gastvoorstelling te
Weenen, en zou in 't begin van October, als
haar verlof verstreken was, naar B. terugkee-
ren. Dus naar Weenen lag mijn weg. 't Scheen
me natuurlijk, dat Leonore daar haar vriendin
zou opzoeken, want ze had geen geld genoeg
voor een reis naar Zwitserland. Tot wien had
ze anders kunnen gaafi? Noch Hanna, noch
mijn plaatsvervanger vernamen iets van mijn
plan. Ze schenen 't natuurlijk te vinden, dat ik
mijn gestoorde reis voor de tweede maal aan
vaardde. Hanna vroeg me niet naar mijn plannen.
Sinds dien avond bewaarde ze een hardnekkig
stilzwijgen en deed haar werk, zonder zich om
me te bekommeren. Van de gravin ontving ik
geen tijding.
Te Weenen.
Den elfden nacht na Leonore's vlucht bereikte
ik de kiezersstad. Ik nam mijn intrek in een
eenvoudig logement, want al mijn geld bedroeg
nauwelijks driehonderd daalders. Een kellner
bracht me op de derde verdieping en wees me
een kleine, op de plaats uitziende kamer aan,
waarin een bed stond. Van vermoeidheid uit
geput, strekte ik me er op uit. 't Moede lichaam
eischte zijn recht op den sinds zoo lang afge-
matten geest en ik viel in een diepen slaap.
Soms sprong ik er uit op en meende bet fluiten
der locomotief te hooren, en toen denkelijk
in een kamer naast de mijne een klok sloeg,
moet ik gepoogd hebben op te staan, want
's morgens vond ik den stoel van mijn bed weg
geschoven en mijn jas op bed liggen. Toen ik
de oogen opende, wist ik niet dadelijk, waar ik
lyrische en dramatische gedichtenen veel van
zijne eigenaardige bijdragen worden daarin te
vergeefs gezocht. Een kleine bundel van zijne
aantrekkelijkste genrestukken, zijne schoonste
verzen en aardigste vertellingen zoude een veel
geschikter bevorderaar zijn voor de kennismaking
van het jonger geslacht met den thans overleden
vijf-en-tachtigjarigen »besten Oom*, die voor
nagenoeg vijftig jaren de harten van zijne
Zweedsche tijdgenooten ontroerde en die een
tiental jaren lang de juiste snaar wist te treffen,
zoodat hij ieders oor won, waar hij de vragen
van den dag in zijne tooneelen uit het dagelijksch
leven schetste.
Ph. WIJSMAN.
De ex-koning Milan van Servië heeft zijn land
verlaten.
Tot afscheid ontving Milan het corps diplo
matique, terwijl de dag door de geheele bevol
king als een feestdag werd gevierd. Koning
Alexander woonde met zijn vader en alle hooge
ambtenaren den plechtigen dienst bij in de ka
thedraal, waar de raetropolitaan van den kansel
eene toespraak hield tot den jongen koning.
De stad was met vlaggen versierd en werd 's
avonds feestelijk verlicht. Eene groote menigte
ingezetenen bracht beiden vorsten hulde door een
feestelijken fakkeloptocht. Milan dankte van het
balkon van zijn paleis namens zijn zoon voor de
eer, hun door de hoofdstad bewezen, en beloofde
dat ook koning Alexander steeds den inwoners
van Belgrado genegen zou blijven.
Nog heden kwam Milan te Pesth aan, waar hij
door keizer Frans Jozef in bijzonder gehoor werd
ontvangen en aan tafel genoodigd.
Zullen de regenten door Milans vertrek de
handen volkomen vrij krijgen, het is niet waar
schijnlijk dat zij beginnen zullen met gehoor te
geven aan den wensch der radicalen, die nu ter-
was. Ik hoorde wagengeratel, open en toewerpen
van deuren, daar tusschen paardengehinnik, ge
lach, stemmen, die elkander iets toeriepen en
buiten 't venster vogelgezang. Dit alles werd
echter overstemd door de muziek van een draai
orgel en 't schreeuwen van kooplieden, die in
een mij onbekende taal hun waren aanprezen.
Een streepje zonneschijn viel door de groene
glasruiten van mijn venster en speelde op twee
bonte heiligenbeelden, die aan den wand hingen
ter weêrszijden van een portret van keizer Frans
Jozef. Ik was te Weenen.
Zeer ver achter mij lag het vreedzaam Hern
hutterdorp met zijn stille, door de wereld ver-
getene gemeente. De pastorie onder de linden,
het nederig kerkje, het trotsche slot, alles ver
zonk in 't niet. De vertoornde gravin, de smadende
Hanna, en ach! ook Elisabeth, de vroome, mij
zoo innig genegene, ze doken slechts als bleeke
schimmen in mijn herinnering op. Ik stond op
een nieuwen levensweg. Niet dat ik een bepaald
plan voor mijn toekomst had, of in staat was
er een uit te denkenIk wil me in deze bla
deren niet anders teekenen, dan ik was. Een
pelgrim, die met smachtend verlangen uittrok
om zijn wonderbeeld op te zoeken, kon niet
doelloozer ronddwalen dan ik om haar te vinden.
Maar neen! dit voorbeeld is valsch! Een man,
die met vertwijfelenden geestkracht gereed stond
zijn leven, zijn alles daaraan te geven om het
verlorene, zwaar gekrenkte hart te zoeken, dat
voor hem met onuitsprekelijke teederheid sloeg -
dit zegt beter wat ik was en wilde.
Mijn eerste gang leidde naar den directeur
der groote opera. Hij gaf me ten antwoord, dat
Marianne D. over drie weken haar gastvoor
stelling zou geven en noodzakeljjk binnen kort
moest komen. Zooveel hij wist, was ze op 't
oogenblik te Luzern. Ik ging heen en schreef
aan de zangeres. Zij moest iets van de verlo
rene weten, 't Scheen me waarschijnlijk, dat deze
hier op Marianne wachtte. Ik liet me een opgave
van alle logementen in Weenen geven, om haar
daar op te zoeken.
(Wordt vervolgd.)