W&i li het Leven FEUILLETON. 1889. iui'iia, Het is beschikt in Godes raad. M 780. ZATERDAG 27 APRIL. voou I I rf A ,1 I Uitgever: L. J. YEIEHMAN, Heusden. Dit blad verschijnt WOENSDAG en ZATEItDAG. Abonnementsprijs: per 3 maanden f 1.00. Franco per post zonder prijsverhooging. Agent voor Gorcum en OmstrekenBosch Broes van Dort. Advertentiën 16 regels 60 ct. Elke regel meer 10 ct. Groote letters naar plaatsruimte. Advertentiën worden tot Dinsdag- en Vrijdagmorgen ingewacht. Agent voor FrankrijkWester Sc Co., 20 Rue Hérold, Parijs. (Slot.) Protoplasma is een slijmachtige massa, uiterst klein, dikwijls niet grooter dan het tweeduizend ste deel van een millimeter, doorzichtig, somtijds groenachtig gekleurde korreltjes bevattend, en uit eiwit bestaande. En dat klompje eiwit leeft? Zeker, het leeft en even als het onder het microscoop aan het oog van den beschouwer de oorspronkelijke levensverrichtingen vertoont, zoo vertoont het die ook als afzonderlijk individu in de natuur. Dat moeten wij bewijzen. Wij vragen daar om: welke verschijnselen kenmerken de levende wezens; dat wil zeggen, welke nemen wij bij deze waar, die wij bij niet levende missen. Vier eigenschappen zijn het, die tot elk leven behooren: zelfstandigheid, voeding, beweging, voortplanting. Het levende staat niet lijdelijk tegenover zijn omgeving, het werkt terug bij een inwerking van buiten, en wel met de bedoeling het leven te behouden en storende invloeden te bekampen. Suiker lost zich in water opde veel weekere zeekwal doet dat niet in zeewater. Een schaal met vloeistof, aan de buitenlucht blootgesteld, verdampt in weinig urende plant verdroogt zonder aanvoer van water in de broeikas eerst na veel langer tijd. IJs neemt in de kamer spoe dig de temperatuur der omgeving aan en smelt, de rivier wordt in den winter met een ijskorst bedekt; maar het bloed behoudt zijn warmte graad van 37 graden Celsius in den zomer en in den winter in Lapland en aan den Kongo. Dat is de eigenschap der zelfstandigheid. Een levend wezen neemt vreemde stoffen in zich op, die het deels in gelijkaardige stof omzet, deels weer afscheidt. Dat is voedingstofwisse ling, wasdom. Openbaart zich hierin een scheikundige inwer king van het levende wezen op vreemde lichamen, zoo komt een mechanische tot stand door de be weging. De voortplanting eindelijk geschiedt op menigvuldige wijzen, op de onderste levenstrap- pen daardoor, dat het moedersehepsel zich ver deelt en in twee dochterschepsels overgaat. Deze vier voornaamste levensverschjjningen bemerkt men zeer duidelijk bij het protoplasma. Het protoplasma biedt uitwendigen inwerkingen tegenstandhet eet en verteert, wanneer het eenig lichaam, dat tot zijn voeding geschikt is, met zijn slijmmassa omsluit, langzamerhand op lost en in stof voor zijn eigen lichaam omzet, terwijl het de onverteerde rest achterlaat; het protoplasma beweegt zich, terwjjl het naar alle zijden armpjes uitstrekt, waarmee .het verder kruipt en achter zich een stroompje slijm nalaat, dat uit afscheidingsproducten bestaat. Het pro toplasma eindelijk plant zich voort, door op een bepaalde plaats intekrimpen en dan in twee af zonderlijke wezens uiteen te vallen. De beschouwing van het protoplasma leert dus, dat om te leven geen'hoog ontwikkeld or ganisme, geen wonderlijk samenstel van raderen en werktuigen noodig is, maar dat daartoe een eenvoudig klompjen eiwit voldoende is. Dat wordt nog duidelijker, als wij thans de voorwaarden onderzoeken, waaraan het leven verbonden is, en vinden dat het protoplasma aan dezelfde voorwaarden onderworpen is. Deze voorwaarden zijn drie in getalzuurstof, een zekere temperatuur, een zekere hoeveelheid water. Een musch sterft onder de klok van de lucht pomp een visch sterft in gekookt waterhet zaad in een luchdicht gesloten ruimte, kiemt niet, maar sterft. Zoo ookals men het plasma zuurstof onthoudt, sterft het. Het wordt lang zamerhand zwakker, de bewegingen houden op en er blijft eindelijk een doode geleimassa over. Ieder levend wezen kan slechts binnen de grenzen van zekere temperatuur bestaan, die voor de bijzondere individuen verschillend zijn. Over 't algemeen is 0 graden de onderste, 50 de uiterste grens, waar buiten de natuur ophoudt het leven te behouden. Een nachtvorst in Mei doodt duizend bloemkiemen; de kookhitte doodt de schimmelplanten en bacillen in melk of wa ter, in wijn enz. ook in de kleederen en het waschgoed van besmettelijke ziekende typhus- kranke sterft, als de temperatuur van zijn li chaam bestendig boven 40 giaden C. gaat. Zoo ook is het protoplasma om te kunnen leven aan een bepaalde temperatuur gebonden. De kleurlooze bloedcellen b. v., die niets anders dan plasmaschijfjes zijn, bewegen zich bij gewone temperatuur zoo langzaam, dat men het nauwe lijks kan bemerkenby 37 graden C. treedt een vlugger voortbeweging in, die toeneemt bij ver-, hooging der temperatuur en eindelijk geheel op houdt, om ook na afkoeling niet terug te keeren: het plasma is dood. Ten derde, wordt het watergehalte van het bloed ook maar met weinig procenten vermin derd, zoo sterft de inensch, de cholera heeft hem weggerukt. Aanhoudende droogte verwoest gansche korenvelden. Evenzoo, ontneemt men in het microscopische apparaat aan het proto plasma het water, dan houdt zijn beweging op, het droogt in en sterft. Daarentegen beweegt het zich in de richting van een waterstroom, alsof het daardoor wordt aangetrokkenja het kruipt hem zelfs in de hoogte te gemoet, zijn eigen zwaarte overwinnend, zooals wij dat op sommige planten kunnen waarnemen. Men bemerkt, het protoplasma is de drager van de fondamenteele levensverrichtingen. Weten wij nu daarbij nog, dat alle levende wezens, welke hooger dan een klompje protoplasma staan, toch uit protoplasma zijn opgebouwd, dan krijgen wij deze gewichtige stelling, het leven is de werking van het protoplasma. Is nu onze eerstgestelde vraag: »Wat is het leven?* daarmee opgelost? Zeker niet. Maar in elk geval is de vergelijking in dit antwoord geen identieke. Ze brengt een nieuwe bepaling bij: het protoplasma. Nu kan nog slechts de vraag zijnwat is het protoplasma? Kunnen wij het naar alle zijden genoeg bepalen? Daar mee kunnen wij ons voor 't oogenblik niet bezig houdenwij hebben echter onze vraag naar de hoogst samengestelde verschijning van het leven teruggebracht naar die welke veel eenvoudiger is, naar de levende stof. Buitenland. Boulanger heeft Woensdagochten Brussel ver laten. Om zes uur reeds posteerden zich voor het Noorderstation aldaar een commissaris van po litie, verscheidene inspecteurs en vijftien agenten, ooi elke manifestie te beletten. Buiten de politie was er echter geen sterveling te zien. Binnen het station waren tot handhaving der orde zes gendarmes in een schuilhoek geplaatst. Ook deze hadden wel achterwege kunnen blijven. Een extra-trein wachtte het hoofd der Fransche nationale partij en zijn gevolg. Deze verscheen omstreeks om half zeven op het perron. Geen enkele kreet werd er vernomenbehalve kapi tein Guiraud, welke niet mede vertrok, ontblootte niemand zelfs het hoofd. De pakketboot Victoria,welke Boulanger uit Osteude overbracht, is Woensdagmiddag ten 1.10 uur te Dover aangekomen. Er werden enkele toejuichingen gehoord. Uit Londen wordt gemeld, dat een rijke Engelsche lord eenige millioenen ter beschikking van Boulanger heeft gesteld. Op welken grond en op welke voorwaarden is echter niet bekend. 33) (Slot.) Op den achtergrond van de kamer stond een laag bed. De witte gordijnen, die van een roede aan den zolder afhingen, waren terug geslagen een Madonnabeeld zag met gevouwen handen en oogen vol tranen van 't kussen op. Ze had zich opgericht en zat met voorover gebogen hoofd luisterend neer; haar donkere haarvlechten vielen over heur schouders en over 't witte nachtkleed tot op 't dek. Heur oogen schenen nog grooter en glanzender dan anders en haar wangen waren door koortsgloed gekleurd. »Kom gauw, mijn Stefanus! Ik heb je veel te zeggen, eer ik mijn oogen sluit Mijn lippen vonden geen woord; ik klemde mijn tanden op een, om een smartkreet te on derdrukken en wierp me voor haar bed op de knieën. Ze sloeg haar arm om mijn hals en drukte mijn hoofd aan haar borst. Arme Ste fanus! Dat ik je nu nog de laatste, grootste smart moet berokkenen! Wat heb je van me gehad als ellende! Laat me met hem alleen slechts weinig minuten, maar alleenIk hoorde en zag niet, wat de anderen deden. Ze liet haar hoofd tot op 't mijne neerzinken en kuste mij, terwijl ik onder siddering van genot en onuitsprekelijke smart mijn hart tegen 't hare voelde kloppen. >Je zult me niet verlaten, Leonore; ik wil in 't gebed met God worstelen om je leven. Hij zal je niet van me afrukken op 't oogenblik, waarin ik je vind. Je zult leven ik zal leven en ach hoe zalig, daar je me lief hebt!« »Hoe zoet klinkt je stem in mijn oorHoe leeg was mijn hart, toen ik niet naar die stem durfde luisterenO, Stetanus, ik heb geleden, 't was te veelEn toen zij kwamen die wilde gedach ten alle nachten dreven ze me van mijn bed en ik vond geen rust, tot ik de melodie speelde je kent zeDan was 't me, of je tot me spraakt »Ik heb je lief, Leonore! Wist je 't niet?« »En nu weet je 't, je weet dat niets me van je scheiden kan, mijn levenstamelde ik worste lend met mijn tranen, »en sterf je, dan sterf ook ik »En gravin Elisabeth fluisterde ze op zon derlingen toon, en de handen tegen haar slapen drukkend, riep ze: »Ik weet, hoe alles zijn zal; het witte kleed, meer heb ik niet noodig zoo waar helpe mij GodBarmhartigheid! Niet dat vreeslijke woord, Hanna! Vergeet het gesprokene! »De Engelen in den hemel moeten zich over dit verbond verheugen Geef me pen en inkt! Ik moet hem schrijven! Ik wil hem vergevenEr ligt een meesleepende kracht in 't gezang en dwa len is menschelijk. 't Waren oogenblikken vol vergissing De armen over elkander en over 't hoofd ge worpen, zoodat ze haar konden steunen, zat ze daar en zag naar 't dek. »De berk met die hangende takken was van jongs af mijD lievelingsboom. De blauwe hemel lacht door 't groen en in de kroon wiegt zich de lijster en zingt. Was de plaats uiaar niet zoo een zaam Een teekenboek is een stom gezelschap. Liever in 't gras liggen en droomen. De gedachte is vrijWat een schoone morgen Als zijn weg hem toch eens hier voorbij bracht! Zijn edele gang, Zijn houding vol zwier, De lach van zijn mond Zijn oogen zoo fier, Het zoet geluid van zijn stem, Zijn handdruk en ach Zondige liederen zegt ge, Hanna? Niets dan zondeIk weet dat ze geen vrede brengen en toch zing ik ze, ik de jonge Hernhuttersche, opgevoed in den schoot van de vroome gemeente. O, Hanna, ge zijt zoo braaf en er was een tijd, waai'in ge vriendelijk op me neerzaagt! Ik ben niet boos op u, want gij hebt nooit geweten wat het zegt te beminnen en den drang tot zingen te gevoelen Maar weet ge waartoe het leidde? Het is beschikt in Godes raad, dat men van alles wat bestaat, moet scheiden »De vijand heeft onkruid onder de tarwe gezaaid en 't wordt uitgerukt om in 't vuur verbrand te wordenzegt Hanna. Leonore! zie me aan, ik ben Stefanus, jou Stefanus! Hoor me; ik will De dokter legde zijn hand op mijn schouder. »Ruim thans mij uw plaats inik moet doen wat, mijn ambt gebiedt.Ze wendde het hoofd tot hem, zag mij met een zonderlingen blik aan en zei: »Ik neem geen slaapdrank in, zooals gisteren, want ik moet wakker blijven om op hem te wachten. Roep hem van den MoloDaar staat hij en staart het schip na! De kust verdwijntgeen haven help God! De golven sleuren me mee! O, Gij God der genade, ontferm u mijner! Help F Ik zink De vrouw vloog naar 't bed. »Laat mij er by, dokter, zij wil er uit, ik zie 't. Ik zal haar er in houden en tot rust brengen. Daar staat de nieuwe medicijn en het schaaltje met ijs. Breng gij hem naar de kamer, ik kan hem daar niet zien staan! Men is toch ook maar een mensch!* zuchtte ze. Onduidelijk herinner ik me, dat de dokter mijn arm greep en met me naar buiten ging. In den tuin was 't donker en zwoelik dwaalde er rond tot de dag aanbrak. Laat me nu nog het laatste er bij voegen. Aan den avond van den vierden dag zag ik haar voor 't laatst. Toen ik in de kamer kwam lag ze rustig en strekte de hand naar me uit. Op de tafel aan 't hoofdeind van haar bed ston den de bloemen, die ik voor haar geplukt had, verwelkt en smachtend zooals de gedaante op 't bed. Toen de vrouw den ruiker wegnemen wilde, had zij gezegd: »ze moeten met mij ster ven; laat ze staan Met dezen nacht waren de koorts-phantasieën verdwenen. Zij wenkte me, dat ik zou gaan zitten en hield mijn hand in de hare. »Lees me, zooals gisteren, uit het psalmboek voor en ga niet heen als de dokter komt. Ik sliep bij je woorden in en droomde, dat de engelen met lelietakken aan mijn bed traden en me met zachte handen wegdroegen naar de wolken, zoo zacht en licht en alle smart had een einde. Alle smart heeft een eind; spoedig hoor ik daar boven de harpen klinken en het kruis licht me tegen. Gods hand echter wenkte de engelen, die me wegdroegen, en zij knielden met me neer en ik overschaduwde mijn oogen voor de heerlijkheid des Allerhoogsten. En Hij hief Zijn hand zege nend op en sprak: Vrees niet, mijn dochter, uwe zonden zijn u vergevenGe hebt den armen Stefanus zeer lief gehad, boven alles in hemel en op aarde, dat heeft u zoo ellendig ge maakt! Leg uw vermoeid hoofd op de trede van mijn troon en vergeet de wereld en haar genot. Ik geef u rust en zaligen vrede. Nog een korte spanne tijds en ge zult hem wederzien en geen dood zal u meer scheiden.Ik boog mijn hoofd neer en drukte mijn voorhoofd op haar hand. Waar kon ik woorden van troost vinden, terwijl de smart van haar te verliezen in mijn hart woelde, en ik zelf den strijd nog niet had uitgevochten? »Hoe brandt je voorhoofd,* sprak ze, en hoe afgetobt haar stem ook klonk, toch trilde er een klank van medelijdende liefde in door. »Wees moedig, myn Stefanus, weldra zal 't stil in je ziel wordenGod heeft mij vergeven en beloofd »dat Hij u troosten zal, als ik weggegaan ben!« Ze sloot de oogen en bewoog zachtkens de lip pen. Ik knielde neer en bad den psalm, daar ze zoo veel van hield: »De Heer is myn Herder, my zal niets ontbreken; Hij doet mij neder- liggen in grazige weiden; Hij voert mij zacht kens aan zeer stille waterenHij verkwikt mijne ziel; Hy leidt my in 't spoor der gerechtigheid, om Zijns naams wille. Al ging ik ook in een dal der schaduwen des doods, ik zoude geen kwaad vreezen, want Gij zijt met mij; Uw stok en Uw staf die vertroosten my.« Langzaam ontgleed haar hand de mijnehaar ademhaling ging zacht, als van een slapend kind. Haar oogen openden zich niet meer, om van [Ie Langstraat en <le >01111110 Het einde.

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Nieuwsblad het land van Heusden en Altena de Langstraat en de Bommelerwaard | 1889 | | pagina 1